e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gruitrode

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoorsteengarnituur schouwgarnituur: sjuiwgarnituur (Gruitrode) schoorsteengarnituur III-2-1
schop schop: schop (Gruitrode), trap: trap (Gruitrode) Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp). [N 84 (1981)] III-1-2
schop, afdak voor landbouwgereedschappen karschop: karšǫp (Gruitrode), schop: šop (Gruitrode) Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.] I-6
schoppen schoppen: schoppen (Gruitrode), stampen: stampen (Gruitrode), wegstampe (Gruitrode), wegjagen: wegjage (Gruitrode) Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)] || stampen: hoe zegt ge als ge iets met een voetbeweging verwijdert b.v. een hond weg... [ZND 42 (1943)] III-1-2
schoppen in het kaartspel schoppen: scheppe (Gruitrode) Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)] III-3-2
schors schil: šęl (Gruitrode), šɛl (Gruitrode), schors: šǫrs (Gruitrode) De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.] II-12
schors (alg.) schors: sjors (Gruitrode) schors III-4-3
schotel schotel: šūətəl (Gruitrode, ... ) een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m] III-2-1
schoteltje ondertasje: Tri-jneke, zöt dich ins de zjatte en de ònderteskes op toafel  ònderteske (Gruitrode), schoteltje: scheitəlkə (Gruitrode), sjiêtelke (Gruitrode), šeͅi̯təlkə (Gruitrode), šīətəlkə (Gruitrode, ... ), telloor: təlēr (Gruitrode) een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m] || schoteltje [ZND 34 (1940)], [ZND 45 (1946)] || schoteltje onder een drinkkop III-2-1
schouders schouder(s): šő̜u̯.ǝrs (Gruitrode), šő̜u̯ǝrs (Gruitrode) De schouder loopt van de schoft naar beneden in een punt uit. Zie afbeelding 2.18. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1 en 32.2] I-9