19829 |
schoorsteengarnituur |
schouwgarnituur:
sjuiwgarnituur (L366p Gruitrode)
|
schoorsteengarnituur
III-2-1
|
17962 |
schop |
schop:
schop (L366p Gruitrode),
trap:
trap (L366p Gruitrode)
|
Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
karschop:
karšǫp (L366p Gruitrode),
schop:
šop (L366p Gruitrode)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
17961 |
schoppen |
schoppen:
schoppen (L366p Gruitrode),
stampen:
stampen (L366p Gruitrode),
wegstampe (L366p Gruitrode),
wegjagen:
wegjage (L366p Gruitrode)
|
Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)] || stampen: hoe zegt ge als ge iets met een voetbeweging verwijdert b.v. een hond weg... [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
22754 |
schoppen in het kaartspel |
schoppen:
scheppe (L366p Gruitrode)
|
Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
31694 |
schors |
schil:
šęl (L366p Gruitrode),
šɛl (L366p Gruitrode),
schors:
šǫrs (L366p Gruitrode)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
24492 |
schors (alg.) |
schors:
sjors (L366p Gruitrode)
|
schors
III-4-3
|
19506 |
schotel |
schotel:
šūətəl (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode)
|
een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
ondertasje:
Tri-jneke, zöt dich ins de zjatte en de ònderteskes op toafel
ònderteske (L366p Gruitrode),
schoteltje:
scheitəlkə (L366p Gruitrode),
sjiêtelke (L366p Gruitrode),
šeͅi̯təlkə (L366p Gruitrode),
šīətəlkə (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode),
telloor:
təlēr (L366p Gruitrode)
|
een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m] || schoteltje [ZND 34 (1940)], [ZND 45 (1946)] || schoteltje onder een drinkkop
III-2-1
|
33783 |
schouders |
schouder(s):
šő̜u̯.ǝrs (L366p Gruitrode),
šő̜u̯ǝrs (L366p Gruitrode)
|
De schouder loopt van de schoft naar beneden in een punt uit. Zie afbeelding 2.18. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1 en 32.2]
I-9
|