e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gruitrode

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
weer genezen weer genezen: weer genèze (Gruitrode) hij is weer op zijn effen (weer genezen) [ZND 34 (1940)] III-1-2
weerbarstig wars: wèèrsen iêzel, deste bös  wèèrs (Gruitrode) dwars, koppig III-1-4
weerlichtx weerlicht: wéérleecht (Gruitrode), (= substantief).  wéérleecht (Gruitrode) bliksem, elektrische vonk die bij onweer van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt [bledderum, vuurlicht, weerlicht] [N 81 (1980)] || bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)] III-4-4
weersgesteldheid weer: weèr (Gruitrode) (vuil, slecht) weer [ZND 08 (1925)] III-4-4
weg weg: sjang hēt eine dikke kləppəl op de weg zeen ligge (Gruitrode) Jan heeft een dikke stok op de weg zien liggen [ZND 46 (1946)] III-3-1
weggrissen grissen: grissen (Gruitrode), pikken: pikken (Gruitrode) grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)] III-1-2
wei dries: drēs (Gruitrode), kaaswei: kii̯ǝzwęi̯ (Gruitrode), wei: wē̜i̯ (Gruitrode), węi̯ (Gruitrode, ... ) Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.] I-11, I-8
welig, gelp gellig: gellig (Gruitrode) Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.] I-4
welkom welkom: hie is er altied wilkom (Gruitrode) Hier is hij altijd welkom. [ZND 08 (1925)] III-3-1
wenkbrauw wenkbrauw: wenkbrauwen (Gruitrode) dikke wenkbrauwen (haarbogen op het voorhoofd) [ZND 34 (1940)] III-1-1