18403 |
pruik |
pruik:
pruuk (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen)
|
kunstmatig vervaardigde haarbedekking, valse haardos [kalot, pruik] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
20568 |
pruimen |
pruimen:
proeme (Q203p Gulpen),
sjieken:
sjieke (Q203p Gulpen),
sjikken (Q203p Gulpen)
|
pruimen; Hoe noemt U: Tabak kauwen (pruimen, sikken, sjikken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21354 |
pruis |
pruis:
Pruus (Q203p Gulpen)
|
Pruis [SGV (1914)]
III-3-1
|
21355 |
pruisen |
pruisen:
Pruuse (Q203p Gulpen)
|
Pruisen (land) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18926 |
prutsen |
broddelen:
broddele (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
figgelen:
figgele (Q203p Gulpen),
half doen:
haof daoë (Q203p Gulpen),
half werk leveren:
haof werk lieëvere (Q203p Gulpen),
hannesen:
hannese (Q203p Gulpen),
hoddelen:
hoddele (Q203p Gulpen),
kloten:
kloeëte (Q203p Gulpen),
nachlssig (du.) doen:
naolesig daoë (Q203p Gulpen),
slonzen:
schlonze (Q203p Gulpen),
treuzelen:
träözele (Q203p Gulpen),
verklommelen:
verklommele (Q203p Gulpen),
versauen (du.):
cf. VD (du.)s.v. "versauen"2. = verknoeien verprutsen
verzauë (Q203p Gulpen)
|
iets slordig doen [leuteren] [N 85 (1981)] || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] || slordig, slecht werk [geprös, kloterij, gekwansel, troddel] [N 85 (1981)] || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18908 |
prutser |
kloot:
kloêt (Q203p Gulpen),
kluit:
enge kluut (Q203p Gulpen),
sukkelaar:
sukkeler (Q203p Gulpen)
|
iemand die onhandig is [kavveleuter, boerenklos, klos] [N 85 (1981)] || sukkelaar [SGV (1914)]
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
gehoddel:
gehoddel (Q203p Gulpen),
hoddelekraam:
hoddele kraom (Q203p Gulpen),
hoddelskraam:
hoddelskraom (Q203p Gulpen),
hoddelwerk:
hoddelwerk (Q203p Gulpen),
kloterij:
kloeëterie (Q203p Gulpen)
|
slordig, slecht werk [geprös, kloterij, gekwansel, troddel] [N 85 (1981)] || werk dat ondeugdelijk of ondegelijk is [getotter, prutswerk, kleuterwerk, kutselwerk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20578 |
pruttelen |
snurken:
snurkə (Q203p Gulpen),
zeveren:
zèevere (Q203p Gulpen)
|
Hoe noemt U: Snurkende geluiden maken, gezegd van een pijp (smierken, lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20311 |
puber |
bagge:
bag (Q203p Gulpen),
marktsbagge:
cf. WBNT s.v. "bagge (III)"zie big
mirtsbag (Q203p Gulpen)
|
puber; iemand tussen 15 en 18 jaar, in de levensperiode waarin de geslachtsrijpheid optreedt en zichzelf ontwikkelt, tevens periode van geestelijke rijping [puber, aankomeling] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
30687 |
puimsteen |
bimssteen:
bimsštē (Q203p Gulpen)
|
Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.]
II-9
|