18792 |
kluwen |
kluwen:
kluje(n) (L429p Guttecoven)
|
kluwen [SGV (1914)]
III-1-3
|
21080 |
knabbelen |
knauwelen:
knauwele (L429p Guttecoven)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
25032 |
knarsen |
knarsen:
knarsə (L429p Guttecoven)
|
een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21347 |
knecht |
knecht:
eine nuuje knech (L429p Guttecoven)
|
knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)]
III-3-1
|
33338 |
knecht, algemeen |
bouwknecht:
buknɛx (L429p Guttecoven),
knecht:
knɛx (L429p Guttecoven)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
34256 |
kneden |
kneden:
knē̜i̯ǝn (L429p Guttecoven)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|
17921 |
knellen |
knellen:
knelle (L429p Guttecoven),
pitsen:
pitsje (L429p Guttecoven)
|
knellen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
pitsjə (L429p Guttecoven)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
(Deuken maken).
blötsje (L429p Guttecoven)
|
blutsen [SGV (1914)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
knevels:
%%volgende opgaven zijn enkelvoud%%
knēvǝl (L429p Guttecoven)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|