21302 |
borg |
borg:
bŭrg (L429p Guttecoven)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
21879 |
borgen |
uitstel krijgen:
oetsjèl kriegə (L429p Guttecoven)
|
uitstel van betaling geven [borgen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
borrel:
borrel (L429p Guttecoven),
drupje:
dröpke (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven),
schnaps-je:
sjnepske (L429p Guttecoven)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24981 |
borrelen (van water) |
borrelen:
bòrrələ (L429p Guttecoven),
koken:
koakə (L429p Guttecoven),
opborrelen:
opbōrrele (L429p Guttecoven),
wallen:
(t water koakt, det t walt).
wallen (L429p Guttecoven)
|
bobbelen (t water bobbelt) [SGV (1914)] || bobbelend naar boven komen, gezegd van water [borrelen, wellen, walen, kwelmen] [N 81 (1980)] || de opborrelende lucht- of gasbel in een vloeistof [wal, wel, brobbel, bobbel] [N 91 (1982)] || door opstijgende damp- of gasbellen in beweging zijn, gezegd van vloeistoffen [bobbelen, borrelen, portelen, drijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19563 |
borrelglaasje |
drupjesglaasje:
drupkesglaeske (L429p Guttecoven)
|
jeneverglaasje met een voetje (borrel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19497 |
borstel |
bezempje:
bessemke (L429p Guttecoven),
borstel:
beusjtel (L429p Guttecoven),
(Ook een ruw man).
beusjtel (L429p Guttecoven)
|
borstel [DC 15 (1947)], [SGV (1914)] || schrobber (van takjes) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
17578 |
borstelig haar |
varkenshaar:
verkeshaor (L429p Guttecoven)
|
borstelig haar (stekkerhaar, pinhoor] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17765 |
borstkas |
borst:
borsj (L429p Guttecoven)
|
borst(kas) [SGV (1914)]
III-1-1
|
33968 |
borsttuig |
borsthaam:
boršhām (L429p Guttecoven)
|
Trektuig bestaande uit een stel leren riemen, dat wel eens gebruikt wordt in plaats van een haam, als het paard aan de schouders gedrukt is (zie WLD I, afl. 9, p. 111). In een vrij groot aantal opgaven verwijst de benaming voor een deel van het borsttuig naar het geheel, bv. het woordtype borstriem. Het omgekeerde, waarbij de term voor het geheel gebruikt wordt ter aanduiding van een onderdeel ervan, komt minder vaak voor (zie lemma Borstriem). [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 51]
I-10
|
18528 |
borstzak(je) |
tasje:
tèsjke (L429p Guttecoven)
|
pochetzakje, borstzak [N 23 (1964)]
III-1-3
|