32924 |
heukelingen spreiden |
spreiden:
spręi̯ǝ (L322p Haelen),
uitereensmijten:
[uitereensmijten] (L322p Haelen)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
heup (L322p Haelen),
hoap (L322p Haelen)
|
heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
berg:
bèrch (L322p Haelen),
ənən bèrch (L322p Haelen),
hoogte:
huëgdje (L322p Haelen, ...
L322p Haelen),
norst:
nurst (L322p Haelen)
|
heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25028 |
hevige slag |
dats:
daats (L322p Haelen)
|
een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (L322p Haelen, ...
L322p Haelen),
vers:
véé‧rs (L322p Haelen),
vêərs (L322p Haelen)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
vers:
vèèrs (L322p Haelen)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
he ardj noa zie vaader (L322p Haelen),
hè aartj nao zie vader (L322p Haelen)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
hijgen:
hijge (L322p Haelen)
|
Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
reutelen:
reutele (L322p Haelen)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18029 |
hik |
hik:
hik (L322p Haelen)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|