e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Haelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huidschilfers schelletjes: sjilkes (Haelen), schubben: sjubbe (Haelen) schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)] III-1-2
huif van de huifkar huif: huf (Haelen) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar huifkar: hufkɛr (Haelen) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13
huilen beuken: bäöke (Haelen), van gift - pijn  beuke (Haelen), grijnen: verdriet  griene (Haelen), janken: janke (Haelen), Veldeke  janke (Haelen), zumpen: zumpe (Haelen) het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)] || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)] III-1-4, III-2-1
huisjesslak slak: Veldeke  sjlek (Haelen) Hoe noemt u de slak die haar huisje op haar rug meedraagt (kerrekol) [N 83 (1981)] III-4-2
huismus, mus huiskets: hoeskets (Haelen, ... ), huiskretser: scharrelaar  hoeskretser (Haelen), korenjood: kòòrejoed (Haelen), kòòrejoet (Haelen), korendief  kaorejoet (Haelen), mus: mus (Haelen), mös (Haelen), keggele (met g van garçon) zijn jonge mussen zonder veren  mus (Haelen) Hoe heet de huismusch? [DC 06 (1938)] || huismus || huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)] III-4-1
huisvlieg, vlieg vlieg: vleeg (Haelen) vlieg, huisvlieg [DC 18 (1950)] III-4-2
huisweide bleek: bleͅi̯k (Haelen), groes: grōs (Haelen) I-7
huiszwaluw huiszwalg: hōēszwalg (Haelen), witvot: witvotte (Haelen), zwalg: zwalg (Haelen) huiszwaluw [DC 18 (1950)] || huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)] III-4-1
huiveren huiveren: B.v. hoeverre achter de kachel.  hoevere (Haelen), razelen: raazele (Haelen), rijderen: B.v. riejere wie ene kwakkert.  riejere (Haelen), schuiveren: sjūūvere (Haelen) huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)] III-1-2