18049 |
huidschilfers |
schelletjes:
sjilkes (L322p Haelen),
schubben:
sjubbe (L322p Haelen)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L322p Haelen)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkɛr (L322p Haelen)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
beuken:
bäöke (L322p Haelen),
van gift - pijn
beuke (L322p Haelen),
grijnen:
verdriet
griene (L322p Haelen),
janken:
janke (L322p Haelen),
Veldeke
janke (L322p Haelen),
zumpen:
zumpe (L322p Haelen)
|
het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)] || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-2-1
|
24376 |
huisjesslak |
slak:
Veldeke
sjlek (L322p Haelen)
|
Hoe noemt u de slak die haar huisje op haar rug meedraagt (kerrekol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24172 |
huismus, mus |
huiskets:
hoeskets (L322p Haelen, ...
L322p Haelen),
huiskretser:
scharrelaar
hoeskretser (L322p Haelen),
korenjood:
kòòrejoed (L322p Haelen),
kòòrejoet (L322p Haelen),
korendief
kaorejoet (L322p Haelen),
mus:
mus (L322p Haelen),
mös (L322p Haelen),
keggele (met g van garçon) zijn jonge mussen zonder veren
mus (L322p Haelen)
|
Hoe heet de huismusch? [DC 06 (1938)] || huismus || huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
vlieg:
vleeg (L322p Haelen)
|
vlieg, huisvlieg [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
33609 |
huisweide |
bleek:
bleͅi̯k (L322p Haelen),
groes:
grōs (L322p Haelen)
|
I-7
|
24173 |
huiszwaluw |
huiszwalg:
hōēszwalg (L322p Haelen),
witvot:
witvotte (L322p Haelen),
zwalg:
zwalg (L322p Haelen)
|
huiszwaluw [DC 18 (1950)] || huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
huiveren:
B.v. hoeverre achter de kachel.
hoevere (L322p Haelen),
razelen:
raazele (L322p Haelen),
rijderen:
B.v. riejere wie ene kwakkert.
riejere (L322p Haelen),
schuiveren:
sjūūvere (L322p Haelen)
|
huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|