21880 |
opbrengst |
opbrengst:
opbrengst (L320c Haler)
|
dat wat iets bij verkoping oplevert, de opbrengst [schoor, winst] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21548 |
openbare verkoop |
veiling:
veiling (L320c Haler)
|
een openbare verkoping aan de meest biedende; verkoping bij opbod bijv. van huizen, landerijen, groenten en fruit, vis, etc. [roep, veiling] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
23457 |
opening in een galmgat |
gat:
gaat (L320c Haler)
|
Elk van de openingen in zon venster [schal-laok,-loch?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20439 |
opgebaard zijn |
boven aarde liggen:
boven èrde ligge (L320c Haler)
|
sterven, doodgaan, hemelen gaan [sjterreve, hiemmelejoaë] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
22402 |
opgooien (tossen) |
opgooien:
opgooien (L320c Haler)
|
Het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19255 |
ophouden met het werk |
uitscheiden:
uitscheiden (L320c Haler)
|
ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18810 |
oplettend |
gewaar:
gewaar (L320c Haler)
|
oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32928 |
opper |
huist:
hust (L320c Haler)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
19321 |
opscheppen |
stroffen:
stroffen (L320c Haler)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opschuiven (L320c Haler)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|