17571 |
hoofd (spotnamen) |
bol:
bōͅl (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
bolles:
böləs (L286p Hamont),
kiebus:
kyəbəs (L286p Hamont),
knikker:
knekər (L286p Hamont),
koker:
kuekər (L286p Hamont),
suts:
suts (L286p Hamont)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
32771 |
hoofdbalken van de eg |
[eg]balken:
[eg]˱ba.lǝkǝn (L286p Hamont)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|
34638 |
hoofdbord |
kop:
kǫp (L286p Hamont)
|
Vaste, schuin boven het wiel geplaatste voorwand van de kruiwagen. [N 18, 98b + 99 + add; N G, 53c; JG 1a; JG 1d; monogr]
I-13
|
18187 |
hoofddoek |
das:
das (L286p Hamont),
doek:
duk (L286p Hamont),
neusdoek:
nøzǝk (L286p Hamont)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] || hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
I-4, III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
kipkap:
kepkáp (L286p Hamont),
kipkap (L286p Hamont),
kipkop:
kipkop (L286p Hamont),
zult:
zult (L286p Hamont),
zøə:lt (L286p Hamont)
|
hoofdkaas, zult || varkenskop die gekookt, gehakt en geperst wordt en in schalen of teilen wordt gemaakt; hoofdkaas [ZND 49 (1958)]
III-2-3
|
19654 |
hoofdkussen |
kussen:
køͅsə (L286p Hamont),
pulf:
pølf (L286p Hamont)
|
hoofdkussen [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
24344 |
hoofdluis |
luis:
lōēs (L286p Hamont),
lūs (L286p Hamont)
|
luis [Willems (1885)]
III-4-2
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppien (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
koppin (L286p Hamont)
|
ik heb hoofdpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
32658 |
hoofdplaat |
tegenzool:
tēgǝ(n)zōǝl (L286p Hamont)
|
De hoofd- of zijplaat, ook wel tegenzool of grondweerplaat genoemd, is een terzijde van de ploegzool aangebrachte ijzeren plaat, die niet alleen als versterking van de ploegzool dient, maar ook en vooral de wand van de voor moet glad strijken om te verhinderen dat deze afbrokkelt en er aarde in de ruimte van het ploeglichaam valt. Soms stond deze plaat van boven in verbinding met de ploegboom. Sommige van de onderstaande termen worden ook in het lemma PLOEGBOOMBESLAG aangetroffen. Ze lijken vooral op de versterking van de poegzool te wijzen.
I-1
|
33932 |
hoofdstel |
kopleer:
kǫplē̜r (L286p Hamont),
kopstuk:
kǫpstøk (L286p Hamont)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|