29627 |
houweel |
hak:
hak (L286p Hamont)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.]
I-13
|
27225 |
houwer |
ouvrier/ovrî:
uvri (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Algemene benaming voor een geschoolde ondergrondse arbeider. Al naar gelang de werkzaamheden onderscheidt men verschillende soorten houwers. Zie ook de lemmata Koolhouwer, Steenganghouwer, Stutter en Schachtman, Schachthouwer. [N 95, 144; monogr.]
II-5
|
19187 |
hovaardig |
verwaand:
vərwàànt (L286p Hamont)
|
verwaand
III-1-4
|
18962 |
huichelaar |
heimelijke, een -:
deͅs nən häi̯mələkən (L286p Hamont),
mens met twee gezichten:
deͅs nə mens meͅ twijə gəzextən (L286p Hamont),
schijnheilige:
met lengteteken op de î
nə schînhäləgən (L286p Hamont)
|
huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
vel:
hət fāēl (L286p Hamont),
vēͅl (L286p Hamont),
vä:l (L286p Hamont),
vɛl (L286p Hamont),
(mv)
vęlǝ (L286p Hamont)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || huid, vel [N 10b (1961)]
I-11, III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
velletjes:
vaeləkəs (L286p Hamont),
väləkəs (L286p Hamont)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hūf (L286p Hamont)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hūfkē̜r (L286p Hamont)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
beuken:
beuken (L286p Hamont),
in WNT alleen "bulken"; zie Schuermans p. 49 s.v. "beuken"= bulken, brullen, schreeuwen
béúkə (L286p Hamont),
bleten:
blèten (L286p Hamont),
grijnen:
grĭĕnə (L286p Hamont),
kweken:
kwèken (L286p Hamont),
snotteren:
snòttərə (L286p Hamont)
|
grienen || huilen (van kinderen) || schreien || wenen || wenen, huilen || wenen; beuken
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hūs (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
ūu̯s (L286p Hamont),
kooi:
kūi̯ (L286p Hamont)
|
huis [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|