e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hamont

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houweel hak: hak (Hamont) Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.] I-13
houwer ouvrier/ovrî: uvri (Hamont  [(Eisden)]   [Zwartberg, Waterschei]) Algemene benaming voor een geschoolde ondergrondse arbeider. Al naar gelang de werkzaamheden onderscheidt men verschillende soorten houwers. Zie ook de lemmata Koolhouwer, Steenganghouwer, Stutter en Schachtman, Schachthouwer. [N 95, 144; monogr.] II-5
hovaardig verwaand: vərwàànt (Hamont) verwaand III-1-4
huichelaar heimelijke, een -: deͅs nən häi̯mələkən (Hamont), mens met twee gezichten: deͅs nə mens meͅ twijə gəzextən (Hamont), schijnheilige: met lengteteken op de î  nə schînhäləgən (Hamont) huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)] III-1-4
huid vel: hət fāēl (Hamont), vēͅl (Hamont), vä:l (Hamont), vɛl (Hamont), (mv)  vęlǝ (Hamont) [L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || huid, vel [N 10b (1961)] I-11, III-1-1
huidschilfers velletjes: vaeləkəs (Hamont), väləkəs (Hamont) schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)] III-1-2
huif van de huifkar huif: hūf (Hamont) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar huifkar: hūfkē̜r (Hamont) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13
huilen beuken: beuken (Hamont), in WNT alleen "bulken"; zie Schuermans p. 49 s.v. "beuken"= bulken, brullen, schreeuwen  béúkə (Hamont), bleten: blèten (Hamont), grijnen: grĭĕnə (Hamont), kweken: kwèken (Hamont), snotteren: snòttərə (Hamont) grienen || huilen (van kinderen) || schreien || wenen || wenen, huilen || wenen; beuken III-1-4
huis, woning huis: hūs (Hamont, ... ), ūu̯s (Hamont), kooi: kūi̯ (Hamont) huis [ZND 34 (1940)] III-2-1