e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hamont

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schop om vlikken of heiturf te steken vleugelschup: vløgǝlsxøp (Hamont), vlø̄gǝlsxøp (Hamont) Schop met twee opstaande randen of vleugels aan de zijkant. Het blad is meestal hartvormig. [N 18, 13; I, 39; monogr.] II-4
schop, afdak voor landbouwgereedschappen afdak: afdāk (Hamont), āfdāk (Hamont), karschop: karsxǫp (Hamont), kē̜ ̞rsxǫp (Hamont), kęrsxǫp (Hamont), schop: sxop (Hamont), sxǫp (Hamont) Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.] I-6
schoppen schoppen: sxøpə (Hamont), wegschuppen (Hamont), wächschøpən (Hamont), stampen: wegstampen (Hamont), wegjagen: jagen (Hamont) schoppen [ZND 06 (1924)] || stampen: hoe zegt ge als ge iets met een voetbeweging verwijdert b.v. een hond weg... [ZND 42 (1943)] III-1-2
schoppen in het kaartspel schoppen: schuppen (Hamont, ... ), schøpen (Hamont), Schoppen is troef.  schøpə (Hamont) Schoppen (I). || Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)] III-3-2
schoren zweerden: zwę̄rdǝ (Hamont) De vier schuine balken (twee lange en twee korte) die aan de uiteinden van de lange en korte spruit bevestigd zijn en deel uitmaken van de staart van de Hollandse molen. Zie ook afb. 25 en de toelichting bij het lemma ɛspruitenɛ.' [N O, 52d; N O, 29f add.; A 42A, 107; Sche 26] II-3
schors schil: sxɛl (Hamont), schors: sxǫrs (Hamont) De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.] II-12
schors (alg.) schors: sxoͅrs (Hamont) schors III-4-3
schorseneer schorseneer: sxoͅrsənīərə* (Hamont) schorseneren I-7
schort zonder borststuk halve scholk: haləvə sXoͅlək (Hamont) voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)] III-1-3
schot schot: schøt, twiə schøt (Hamont), schøt, twīə sch"t (Hamont) Een schot, twee schoten (van een wapen). [ZND 06 (1924)] III-3-1