26762 |
schop om vlikken of heiturf te steken |
vleugelschup:
vløgǝlsxøp (L286p Hamont),
vlø̄gǝlsxøp (L286p Hamont)
|
Schop met twee opstaande randen of vleugels aan de zijkant. Het blad is meestal hartvormig. [N 18, 13; I, 39; monogr.]
II-4
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
afdak:
afdāk (L286p Hamont),
āfdāk (L286p Hamont),
karschop:
karsxǫp (L286p Hamont),
kē̜ ̞rsxǫp (L286p Hamont),
kęrsxǫp (L286p Hamont),
schop:
sxop (L286p Hamont),
sxǫp (L286p Hamont)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
17961 |
schoppen |
schoppen:
sxøpə (L286p Hamont),
wegschuppen (L286p Hamont),
wächschøpən (L286p Hamont),
stampen:
wegstampen (L286p Hamont),
wegjagen:
jagen (L286p Hamont)
|
schoppen [ZND 06 (1924)] || stampen: hoe zegt ge als ge iets met een voetbeweging verwijdert b.v. een hond weg... [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
22754 |
schoppen in het kaartspel |
schoppen:
schuppen (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
schøpen (L286p Hamont),
Schoppen is troef.
schøpə (L286p Hamont)
|
Schoppen (I). || Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
26112 |
schoren |
zweerden:
zwę̄rdǝ (L286p Hamont)
|
De vier schuine balken (twee lange en twee korte) die aan de uiteinden van de lange en korte spruit bevestigd zijn en deel uitmaken van de staart van de Hollandse molen. Zie ook afb. 25 en de toelichting bij het lemma ɛspruitenɛ.' [N O, 52d; N O, 29f add.; A 42A, 107; Sche 26]
II-3
|
31694 |
schors |
schil:
sxɛl (L286p Hamont),
schors:
sxǫrs (L286p Hamont)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
24492 |
schors (alg.) |
schors:
sxoͅrs (L286p Hamont)
|
schors
III-4-3
|
33585 |
schorseneer |
schorseneer:
sxoͅrsənīərə* (L286p Hamont)
|
schorseneren
I-7
|
18283 |
schort zonder borststuk |
halve scholk:
haləvə sXoͅlək (L286p Hamont)
|
voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21367 |
schot |
schot:
schøt, twiə schøt (L286p Hamont),
schøt, twīə sch"t (L286p Hamont)
|
Een schot, twee schoten (van een wapen). [ZND 06 (1924)]
III-3-1
|