34049 |
slachtrijp |
vaardig:
vɛ̄rǝx (L286p Hamont)
|
Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78]
I-11
|
17871 |
slag |
klets:
klets tegen de ooren (L286p Hamont),
klets tigen ouw oeëren (L286p Hamont),
Plat
klets in zin bakkəs (L286p Hamont),
mots:
mots in zin bakkəs (L286p Hamont),
patat:
Plat.
patot in zin bakkəs (L286p Hamont),
Substantivering bij patat.
petat (L286p Hamont),
pats:
Plat
pats in zin bakkəs (L286p Hamont),
slag:
slaag op z`n moel (L286p Hamont),
slāch (L286p Hamont),
slāg op zin waŋ (L286p Hamont),
veeg:
Plat
väg in zin bakkəs (L286p Hamont),
väg op zin mul (L286p Hamont)
|
hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)] || slag, klap, stoot [ZND 06 (1924)] || slag, mep
III-1-2
|
33728 |
slagboom |
draaiboom:
drojboǝm (L286p Hamont)
|
Een toegangshek in de vorm van een enkele boom die om een paal draait, aangebracht in een omheining of op een dam in een sloot bijvoorbeeld. [A 25, 5b; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
22302 |
slagpennen |
pennen:
Een duif met witte pennen.
peͅn (L286p Hamont)
|
Pen.
III-3-2
|
34593 |
slagschei |
draagschei:
drāxsxē̜i̯ (L286p Hamont)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
24375 |
slak |
slak:
slek (L286p Hamont),
sleͅk (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
slak [Willems (1885)] || slak, alg. [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
24378 |
slang |
slang:
slang (L286p Hamont)
|
slang [Willems (1885)]
III-4-2
|
20647 |
slappe koffie |
merenzeik:
Syst. Frings
mēͅrəsēͅi̯k (L286p Hamont),
meͅrizēͅi̯k (L286p Hamont),
sloerie:
Syst. Frings
slēri (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18770 |
slappe vilten hoed? |
hoed van vilt:
nənūtfamvēlt (L286p Hamont)
|
hoed van vilt
III-1-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pit (L286p Hamont)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|