19086 |
(iets) zich niet aantrekken |
niet aantrekken:
ge moet och det nie aantrekken (L352p Hechtel)
|
Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
knotsen:
knotsen (L352p Hechtel),
stoten:
stutte (L352p Hechtel)
|
Het hoofd stoten (botsen, knotsen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
ferme stampers:
B.v. die hit ferrem stampers onder.
ferrem stampers (L352p Hechtel),
handige poten:
hit hennige pùət onder (L352p Hechtel),
handige stapels:
hennige stapels (L352p Hechtel)
|
Stevige benen (stompels, gestapeleerd) [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bukke (L352p Hechtel),
krom kunnen:
kroomp kunne (L352p Hechtel),
zich krom doen:
zich krōmp dōēn (L352p Hechtel)
|
Bukken, zich bukken ((zich) buigen) [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
dupklikə (L352p Hechtel),
dupmu̯tskə (L352p Hechtel),
dupnu̯zi̯k (L352p Hechtel),
nāvelbeͅntəkə (L352p Hechtel),
ondərnu̯zi̯kskə (L352p Hechtel),
pi̯sduk (L352p Hechtel),
vwal (L352p Hechtel),
zi̯vərläpkə (L352p Hechtel)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
feestdag:
festdaagsveren (L352p Hechtel),
feestdag vieren:
festdaagsveren (L352p Hechtel),
patroon:
patroenfisthen (L352p Hechtel),
patroon feesten:
patroenfisthen (L352p Hechtel)
|
Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
neusdoek:
ZND35,010b: Soms bij heel oude menschen.
nuzik (L352p Hechtel),
voile (fr.):
ZND35,010b: Bij de boeren.
fol (L352p Hechtel)
|
falie (zwarte doek die de vrouwen vroeger droegen, nu nog hier en daar in gebruik bij begrafenissen) [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
18182 |
[kazavek?] |
kazavek:
Jasje zonder mouwen dat men aantrekt om te werken, meestal in leer of blauwe stof.
kazevek (L352p Hechtel),
wambuisje:
`t Is `t derde stuk van `n volledig herenkostuum, zegge het stoffen vestje zonder mouwen dat onder de jas wordt gedragen.
wəmməskə (L352p Hechtel)
|
Kent u het woord kazevek, kazaver, kazawik voor een bepaald kledingstuk? Geef de juiste uitspraak op [ZND 48 (1954)]
III-1-3
|
18606 |
[lijfje] |
lijfje:
betekenis: onder het hemd gedragen
leͅifke (L352p Hechtel)
|
lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31697 |
aaks |
bijl:
bęjl (L352p Hechtel)
|
Zware bijl met lange steel die wordt gebruikt om bomen te vellen. [N 50, 10b; N 75, 114d; L 32, 46; monogr.]
II-12
|