33164 |
aardappelstruik |
bos:
bǫs (L352p Hechtel)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
aardbeer:
eͅrdbēr (L352p Hechtel),
ɛrdbēr (L352p Hechtel)
|
[DC GV (1935) M] [ZND 19A (1936)]
I-7
|
29574 |
aarden pot |
aarden pot:
ē̜rdǝn pǫt (L352p Hechtel),
ęrǝ pǫt (L352p Hechtel),
stenen pot:
stenǝ pǫt (L352p Hechtel)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
17653 |
aars |
kont:
kǫ.nt (L352p Hechtel)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]
I-9
|
22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
harten ōͅs (L352p Hechtel)
|
Aas: harten aas (in het kaartspel). [ZND 19A (1936)]
III-3-2
|
19009 |
abuis |
abuis:
ge zijt abys (L352p Hechtel),
ook materiaal znd 19a,6
ge zijt abys (L352p Hechtel),
mis:
des mis (L352p Hechtel)
|
abuis [ZND 01 (1922)] || Dat is mis. [ZND 38 (1942)] || Ge zijt abuis (= ge vergist u). [ZND 19 (1936)]
III-1-4
|
19021 |
achterdocht |
achterdenken:
achterdinken (L352p Hechtel),
ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44
achterdinken (L352p Hechtel),
erg:
ig hè er gin erreg in (L352p Hechtel),
ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44
ig hè er gin erreg in (L352p Hechtel)
|
achterdocht [ZND 01 (1922)] || ik had geen achterdocht (ik vermoedde geen kwaad) [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrām (L352p Hechtel)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
17572 |
achterhoofd |
kruin:
krŭin (L352p Hechtel)
|
Achterhoofd (achterkop, bol(les)). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
33802 |
achterknie |
enkel:
ę.ŋkǝl (L352p Hechtel),
hak:
hak (L352p Hechtel)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|