e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
laten laten: loate (Heel) laten [SGV (1914)] III-1-2
laten wijden huis laten inwijden: hoes laote inwieje (Heel), inzengelen: inzaengele (Heel), laten inzengelen: laote inzaengele (Heel), laten wijden: laote wieje (Heel), laten zengelen: laote zaengele (Heel, ... ), wijden: kaes wieje (Heel), wieje (Heel), zengelen: zaengele (Heel), zengeling: zaengeling van autos (Heel) Een akker laten (in)wijden/(in)zegenen. [N 96B (1989)] || Een huis of gebouw laten (in)wijden/(in)zegenen. [N 96B (1989)] || Een kruisbeeld, een heiligenbeeld(je), een kaars laten wijden/zegenen. [N 96B (1989)] || Een rozenkrans, een scapulier, een medaille, een kruisje laten wijden/zegenen door een priester. [N 96B (1989)] || Een voertuig (auto/wagen) laten wijden/zegenen, op of rond het feest van St. Christoffel (25 juni). [N 96B (1989)] III-3-3
lauw weer lauw (weer): louw (Heel), moe (weer): mēūg (Heel) loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)] III-4-4
lawaai maken lawaai maken: lewĕj make (Heel), lawaaien: lewĕje (Heel), spektakelen: sjpəktáákələ (Heel) lawaai [SGV (1914)] || lawaai maken [SGV (1914)] || lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen] [N 91 (1982)] III-4-4
lawaai, herrie spektakel: sjpəktaakəl (Heel) een dooreenmengeling van sterke geluiden [leven, herrie, geweld, lawaai, spektakel, rumoer] [N 91 (1982)] III-4-4
lebmaag lebmaag: lɛb˱māx (Heel) De vierde of eigenlijke maag van de koe, de maag met heel grove uitsteeksels aan de binnenkant. Via de lebmaag gaat het voedsel in de darmen over. [N 28, 84; A 9, 11d] I-11
leefnet leefnet: lɛ̄fnɛt (Heel) Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)] III-3-2
leeftijd, ouderdom leeftijd: gae gaotj nog flink veur emes van eure  laeftied (Heel), gae lauptj nog flink veur emes van eure  laeftied (Heel) U loopt nog flink voor iemand van uw leeftijd. [DC 39 (1965)] III-2-2
leeg, gezegd van een noot doof: WLD  dōūf (Heel, ... ) leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)] I-7, III-2-3
leeg, niets bevattend leeg: lâêg (Heel), léég (Heel, ... ), Opm.: lang.  lĕg (Heel) leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)] III-4-4