25217 |
luchtx |
lucht:
locht (L328p Heel),
Algemene opmerking: lijst niet omgespeld! Opm.: o is dof.
lōcht (L328p Heel),
Algemene opmerking: lijst niet omgespeld! ps. onder de o staat nog een punt; deze combinatieletter is niet te maken.
locht (L328p Heel)
|
lucht [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
19619 |
lucifer |
zwegeltje:
zwaegelke (L328p Heel),
zwêgelke (L328p Heel)
|
Hoe noemt men het houtje, waarmee men vuur kan maken en dat in het Nederl. lucifer wordt genoemd? [DC 30 (1958)] || lucifer [SGV (1914)]
III-2-1
|
18918 |
lui |
lui:
luije (L328p Heel),
lūījə (L328p Heel),
vuil:
voêl (L328p Heel)
|
lui || lui (traag) [SGV (1914)] || niet verlangend om te werken of een handeling te verrichten [lui, niet scheutig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21346 |
lui (lieden) |
lui:
lūūj (L328p Heel),
lŭŭj (L328p Heel)
|
lui (lieden) [SGV (1914)] || lui/lieden; de - zijn vandaag allemaal buiten op het land aan het maaien [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
18878 |
luid schreien |
beuken:
bèùkə (L328p Heel),
grijnen:
Opm. krijte = plagen.
griene (L328p Heel)
|
krijten [SGV (1914)] || zeer luid huilen [janken, schreiten, beuken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23217 |
luiden |
luiden:
loeje (L328p Heel, ...
L328p Heel,
L328p Heel)
|
luiden [SGV (1914)] || Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23252 |
luiden voor de mis |
de klokken luiden:
de klokke loeje (L328p Heel),
luiden:
het leodj (L328p Heel),
luiden voor de mis:
et leodj vaor de mes (L328p Heel),
met een klok luiden:
met ein klok loeje (L328p Heel)
|
De klok luiden vóór de aanvang van de doordeweekse mis(sen). [N 96A (1989)] || Het luiden van de klokken op zondag een half uur en/of een kwartier vóór de aanvang van de vroegmis, de hoogmis, het lof of de vespers. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23474 |
luiden voor een begrafenis |
de doodsklok luiden:
de doeedsklokke loeje (L328p Heel),
voor de begrafenis luiden:
et loedj vaor de begrafenis (L328p Heel)
|
Het luiden bij de begrafenis [t loet tsóm jraaf?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20478 |
luier |
windel:
winjel (L328p Heel)
|
luier [SGV (1914)]
III-2-2
|
18919 |
luieren |
luieriken:
luijərikkə (L328p Heel)
|
zijn tijd met nietsdoen doorbrengen en ook geen zin hebben om iets te doen [luieren, luibroeken, luierikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|