18811 |
opletten |
wakker zijn:
wákkər zeen (L328p Heel)
|
oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33925 |
opmaken van staart en manen |
opmaken:
ǫpmākǝ (L328p Heel)
|
In dit lemma zijn de antwoorden op twee vragen samengebracht: "het opmaken van staart en manen" (N 8, 103a), en "een paardestaart vlechten" (N 8, 103b). De antwoorden op vraag 103a hebben immers vrijwel alleen met het opmaken en vlechten van de staart te maken. [N 8, 103a en 103b]
I-9
|
32928 |
opper |
huist:
hust (L328p Heel)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
18959 |
oprecht |
rechtuit:
rèchtōēt (L328p Heel)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
oprispen:
oprispe (L328p Heel),
opstoten:
opstōōte (L328p Heel),
rupselen:
rupsele (L328p Heel)
|
oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
oprit:
òprit (L328p Heel)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19321 |
opscheppen |
opscheppen:
opsjöppe (L328p Heel),
stoefen:
sjtoefə (L328p Heel, ...
L328p Heel),
[=lm. opscheppen?, RK]
sjtoefə (L328p Heel),
stuiten:
stute (L328p Heel),
woest doen:
weust doôn (L328p Heel)
|
opscheppen || opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)] || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
19322 |
opschepper |
brulstaart:
brelstert (L328p Heel),
groots-lap:
gruëtslap (L328p Heel)
|
iemand die het hoog in zijn bol heeft || opschepper
III-1-4
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opsjūūvə (L328p Heel)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19290 |
opspelen |
opspelen:
òpsjpeelə (L328p Heel)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|