19710 |
trapleer |
leder:
leijer (L328p Heel),
trap:
trap (L328p Heel)
|
trapleer [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
17958 |
trappelen |
trampelen:
tràmpələ (L328p Heel)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
trippelen:
trēpǝlǝ (L328p Heel)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
23282 |
trappist |
trappist:
trappist (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19850 |
trechter |
trechter:
trechter (L328p Heel)
|
trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
19463 |
trede |
trede:
trē̜i̯ (L328p Heel)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.]
I-13
|
21161 |
trein |
trein:
trein (L328p Heel)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19292 |
treiteren |
judassen:
juudassə (L328p Heel),
plagen:
plaoge (L328p Heel),
plaogə (L328p Heel),
ploage (L328p Heel),
sarren:
Opm. wordt weinig gehoord.
sarre (L328p Heel),
tempteren:
Frans: "tenter
tamtere (L328p Heel),
titsen:
cf. WNT XVII-1, kol.236 s.v. "titsen"= prikkelen
titse (L328p Heel),
transeneren:
transenere (L328p Heel)
|
kwellen [SGV (1914)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || plagen || plagen, sarren, pesten, treiteren || plagen, uitdagen || sarren [SGV (1914)]
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
neetoor:
neetə oeər (L328p Heel)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
goede honger:
goojə hóngər (L328p Heel)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|