22473 |
dobbelen |
dobbelen:
dobbele (L328p Heel)
|
Het kansspel waarbij met dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelsjtein (L328p Heel),
dobbelstein (L328p Heel)
|
dobbelsteen [SGV (1914)] || Kleine kubus waarvan de zes vlakken respectievelijk met 1-6 "ogen"voorzien zijn [steen, dobbelsteen, teerling]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
dobber:
dobber (L328p Heel),
stop:
sjtop (L328p Heel),
stop (L328p Heel)
|
De kurken drijver(s) aan het snoer van een hengel [dobber, dop, kurk, upper]. [N 88 (1982)] || dobber [SGV (1914)]
III-3-2
|
20332 |
dochter |
dochter:
dochter (L328p Heel, ...
L328p Heel,
L328p Heel),
meidje:
maedje (L328p Heel, ...
L328p Heel),
mâîdtjə (L328p Heel)
|
(dochter;) Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || dochter [DC 03 (1934)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || dochter; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20419 |
dode |
lijk:
liek (L328p Heel),
liêk (L328p Heel),
līēk (L328p Heel)
|
het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 87 (1981)] || het lijk [de liech] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20441 |
dodenwake |
dodenwacht:
doeëjewacht (L328p Heel)
|
de dodewake [doeëdewach] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
22674 |
doedelzak |
doedelzak:
dudəlzak (L328p Heel)
|
Het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18252 |
doek |
doek:
dook (L328p Heel),
hae vreef zien sjoon op met eine dook (L328p Heel)
|
doek [SGV (1914)] || Doek. Hij wreef z’n schoenen op met ’n doek. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
19118 |
doen |
doen:
doon (L328p Heel),
doôn (L328p Heel)
|
doen
III-1-4
|
25020 |
dof, gedempt van geluid |
dof:
dŏĕf (L328p Heel)
|
niet helder, gedempt, gezegd van een geluid [grof, dof, hol, schor] [N 91 (1982)]
III-4-4
|