33174 |
rijentrekker |
schramentrekker:
šrǭmǝntrękǝr (Q105p Heer)
|
De rijentrekker is een houten harkachtig gereedschap waarmee evenwijdige lijnen of sleuven getrokken worden, waarlangs gezaaid of gepoot wordt, zonder dat men telkens touwen hoeft te gebruiken. Door op de snijpunten te planten van de lengtelijnen en de dwarslijnen die men over de akker heeft getrokken, kan men de afstand tussen de planten gelijk houden. Sommige rijentrekkers hebben aan boven- én onderkant tanden. De afstanden tussen de tanden variëren, afhankelijk van de plantensoort die gekweekt wordt. Er zijn ook rijentrekkers met verstelbare tanden. De gebruikelijke afstand tussen de aardappelstruiken varieert van 40 tot 60 cm. [N 18, 96; monogr.; add. uit N 18, 43; N 11A, 83]
I-5
|
28973 |
rijgen |
trochelen:
trǭxǝlǝ (Q105p Heer)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
21435 |
rijk zijn |
een ezeltje schijtgeld hebben:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).
’n ezəlke sjīētgēld höbbə (Q105p Heer),
steenrijk zijn:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).
sjtènrīēk (Q105p Heer)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
goed:
gōt (Q105p Heer)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
knaak:
Van Dale: knaak, (volkst.) rijksdaalder.
knaak (Q105p Heer),
twee vijftig:
Opm. de eerste ie is kort, de tweede lang.
twiefieftəg (Q105p Heer)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (Q105p Heer)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25186 |
rijp, rijmx |
rouwvrost:
roevrŏs (Q105p Heer)
|
rijm (op boomen) [SGV (1914)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
rijs:
riezer (Q105p Heer),
rīēs (Q105p Heer),
rīēzer (Q105p Heer)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [SGV (1914)] || rijs [SGV (1914)] || rijzen (mv.) [SGV (1914)]
I-7
|
34643 |
rijtuig |
voiture:
vǝtȳr (Q105p Heer)
|
Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr]
I-13
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
ringen:
renge (Q105p Heer)
|
[SGV (1914)]
I-7
|