19508 |
schoteltje |
schoteltje:
sjeutəlke (Q105p Heer)
|
schoteltje, klein bordje of ~, gebruikt onder een kopje waaruit men drinkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17637 |
schouder |
schouder:
schouwer (Q105p Heer)
|
schouder [SGV (1914)]
III-1-1
|
33068 |
schoven opzetten in een hok |
jassen:
jasǝ (Q105p Heer),
kassen:
kasǝ (Q105p Heer)
|
In dit lemma komen de benamingen voor het opzetten van de stuiken aan de orde. Vergelijk ook aflevering I.3 over het opzetten van oppers, heukelingen, enz. in de weidebouw. Ook hier wordt verwezen naar het zelfstandig naamwoord in het volgende lemma. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds schoven. Ook wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de stuik, in het woordtype voorkomt, wordt dat woord steeds fonetisch gedocumenteerd, daar immers het getal niet overeenkomt met dat van het lemma ''graanhok, struik, mandel'' (4.6.14). Enig materiaal van "haver opzetten" is hier ingebracht, waar nodig met een aantekening. [N 15, 28; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2; Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
29984 |
schraag |
schraag:
šrāx (Q105p Heer)
|
Houten draagstelling die wordt gebruikt om een lang werkstuk te ondersteunen. Zie ook afb. 116. [N 53, 225; S 32; monogr.]
II-12
|
18133 |
schram |
schram:
schriem (Q105p Heer),
schrieme (Q105p Heer)
|
schram [SGV (1914)] || schrammen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
18136 |
schrammen |
schrammen:
schrieme (Q105p Heer)
|
schrammen (ww) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17947 |
schrede |
pas:
pās (Q105p Heer),
trede:
trêj (Q105p Heer)
|
schrede [SGV (1914)]
III-1-2
|
21368 |
schreeuwen |
beuken:
bēūke (Q105p Heer),
schreeuwen:
schrieve (Q105p Heer)
|
schreeuwen [SGV (1914)]
III-3-1
|
22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
schrikkeljoar (Q105p Heer)
|
schrikkeljaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
19536 |
schrobbezem |
schrobborstel:
sjroobbeursjtəl (Q105p Heer)
|
bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)]
III-2-1
|