21043 |
honing |
honing:
honeŋ (Q105p Heer)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
17570 |
hoofd |
hoofd:
huit (Q105p Heer),
hūīer (Q105p Heer),
kop:
kop (Q105p Heer),
kŏp (Q105p Heer),
köp (Q105p Heer)
|
hoofd [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || hoofden [SGV (1914)]
III-1-1
|
18187 |
hoofddoek |
koppenplag:
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
kŏppeplak (Q105p Heer)
|
hoofddoek [SGV (1914)]
III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
hoofdvlees:
huitflēīsch (Q105p Heer)
|
zult (hoofdkaas) [SGV (1914)]
III-2-3
|
19654 |
hoofdkussen |
hoofdpeluw:
høͅi̯pøͅl (Q105p Heer)
|
hoofdkussen [SGV (1914)]
III-2-1
|
23277 |
hoogmis |
hoogmis:
də humɛs (Q105p Heer)
|
hoogmis [RND]
III-3-3
|
26374 |
hoogsel |
hoogsels:
hysǝlǝ (Q105p Heer)
|
Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.]
I-13
|
23209 |
hoogtijd |
hoogtijd:
hoegtied (Q105p Heer)
|
hoogtijd [SGV (1914)]
III-3-3
|
22164 |
hooi |
hooi:
hø̜i̯ (Q105p Heer)
|
Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s]
I-3
|
32903 |
hooien, hooibouw |
hooien:
hø̜i̯ǝ(n) (Q105p Heer),
oogst:
ǫu̯gs (Q105p Heer)
|
De woorden voor het geheel van bewerkingen in de hooibouw te zamen genomen: werken in het hooi op het land. Doorgaans is het algemene begrip "hooien" door een werkwoord uitgedrukt. Soms ook werd het begrip door een zelfstandig naamwoord weergegeven met dezelfde algemene betekenis; deze staan achter in het lemma bijeen. De varianten van het woordtype hooien zijn eerst naar klankkleur (eerst velair en daarna palataal) en dan op lengte (eerst lang, dan kort) geordend. Per klankkleur en lengte staan de diftongen steeds vooraan. Zie ook de klankkaart bij het lemma ''hooi'' (kaart 32). [N 14, 86; N 14, 87; JG 1a, 1b; A 10, 17; A 16, 4; A 28, 1d; L 1 a-m; L 27, 18; S 12; monogr.]
I-3
|