21335 |
jood |
jood:
joed (Q105p Heer, ...
Q105p Heer)
|
jood [SGV (1914)]
III-3-1, III-3-3
|
23211 |
judas |
judas:
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
Judas (Q105p Heer)
|
Judas [SGV (1914)]
III-3-3
|
21336 |
juffrouw |
juffrouw:
jŭffrouw (Q105p Heer),
jungfer (du.):
(is oude benaming).
jómfer (Q105p Heer),
mamzel (<fr.):
(is oude benaming).
mamzĕl (Q105p Heer)
|
juffer [SGV (1914)]
III-3-1
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kø̜̄m (Q105p Heer)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
krapjes:
krèpkes (Q105p Heer)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
kīərts (Q105p Heer)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
ka:rtə (Q105p Heer)
|
kaarten [RND]
III-3-2
|
20802 |
kaas |
kaas:
kies (Q105p Heer),
kĭĕs (Q105p Heer)
|
kaas [RND], [SGV (1914)]
III-2-3
|
24833 |
kaasjeskruid |
kaaskruid:
kèskruid (Q105p Heer, ...
Q105p Heer),
kɛskrø̜i̯t (Q105p Heer)
|
kaasjeskruid, groot || Malva L. Een vrij algemeen voorkomende struikachtige plant met langgesteelde bladeren, bloemen in groepen van twee of meer in de bladoksels en vruchtjes in de vorm van een plat kaasje. Het grote kaasjeskruid (Malva sylvestris L.), dat veel in bermen voorkomt, wordt tot meer dan 1 meter hoog en heeft roze of lichtpaarse bloemen en een ruwbehaarde stengel. Het kleine kaasjeskruid (Malva neglecta Wallr.), dat 40 cm groot wordt, komt meestal liggend voor bij boerderijen en aan wegranden en heeft rozerode, soms ook witte bloemen. De bloei duurt van juni tot september. [A 52, 10a en 10b; monogr.]
I-5, III-4-3
|
22622 |
kaatsen |
kaatselen:
koͅ.tsələ (Q105p Heer)
|
kaatsen [RND]
III-3-2
|