e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kruk, aardappelpoter kruk: krøk (Heerlen), pootstek: pǭtštęk (Heerlen) Het stuk gereedschap waarmee men de gaten in de grond prikt om er pootaardappelen in te doen. Oorspronkelijk is het een dikke stok met een dwarsgeplaatste kruk aan de bovenkant. Het nadeel van deze stok is dat de grond wordt aangedrukt, hetgeen de groei van de plant niet ten goede komt. Moderne pootstokken hebben onderaan een holle buis waardoor de grond wordt weggehaald. Aardappelen gedijen het best in rulle, losse grond om goed door te schieten en vrucht te kunnen zetten. Zie ook de toelichting in het lemma Aanaarden. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) aardappel het lemma Aardappel. [N 12, 13; JG 1b; monogr.; add. uit N 12, 12] I-5
krullen krullen: krolle (Heerlen), v. lokken haar  krolle (Heerlen), schaafspaan: sjaafsjpieën (Heerlen), v. houtschaafsel  schaa(f)sschpīēn (Heerlen, ... ) krullen [SGV (1914)] || schaafspaander III-1-1
kuchen bletsen: blètsj (Heerlen), hemsen: hemsche (Heerlen), kruchelen: kreugele (Heerlen), kruchen: kruche (Heerlen), kuchen: kuchə (Heerlen) hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)] || kuchen [SGV (1914)] || Kuchen: kort en droog hoesten (kuchen, kochelen, krochen, krochelelen). [N 84 (1981)] III-1-2
kudde schapen kud: køt (Heerlen) [JG 1a, 1b, 2c; L 6, 25b; A 4, 18; L 20, 18; monogr.] I-12
kudde volwassen varkens troep: trop (Heerlen) In dit lemma zijn de benamingen voor "kudde dieren" in het algemeen en "kudde varkens" in het bijzonder opgenomen. Zowel in de "Amsterdamse" als "Leuvense" vragenlijsten was gevraagd naar "kudde dieren". Dieren konden varkens, schapen, koeien, ganzen zijn. De antwoorden die betrekking hadden op specifiek "kudde schapen", "kudde ganzen" zijn bij het hoofdstuk schapen, ganzen ondergebracht. [N 76, 2; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; monogr.] I-12
kuif kuif: kŏĕf (Heerlen), ène koef (Heerlen), struif: inne schtroef (Heerlen) kuif [N 10 (1961)] || kuif: de opstaande vederbos boven op de kop van een vogel (kuif, rap, tuil) [N 83 (1981)] III-1-1, III-4-1
kuifleeuwerik kuifliewerk: koefliewerk (Heerlen) Hoe heet de kuifleeuwerik? [DC 06 (1938)] III-4-1
kuiken kuiken: kȳkǝ (Heerlen), kuikje: kykškǝ (Heerlen), kȳkskǝ (Heerlen), tietetje: titǝkǝ (Heerlen) Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.] I-12
kuiltje (in de kin / wangen) kuiltje: kuulke (Heerlen), kŭŭlkə īn ət bàkkə (Heerlen) Een dergelijk deukje in de kin? [DC 21 (1952)] || Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (putje). [N 84 (1981)] III-1-1
kuip kuip: kȳp (Heerlen), kūp (Heerlen), tijn: teŋ (Heerlen) In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.] II-12