e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
luchtverversing wettering: wɛtǝreŋ (Heerlen  [(Emma)]   [Laura, Julia]), wettervoering: wętǝrvø̄reŋ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Domaniale]) Het toevoeren van verse lucht naar de verschillende ondergrondse werkpunten. [N 95, 204; monogr.; N 95, 210] II-5
luchtweg loftweg: lufwę̄x (Heerlen  [(Emma)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Een kleine galerij of een afgeschoten gedeelte van een galerij voor ventilatiedoeleinden. [N 95, 209; N 95, 217] II-5
luchtx lucht: loch (Heerlen, ... ), Algemene opmerking: lijst niet omgespeld!  lof (Heerlen), lŏch (Heerlen) lucht [DC 03 (1934)], [SGV (1914)] III-4-4
lucifer lucifer: lucifer (Heerlen), zwegel: schwägel (Heerlen), Verklw. zjweëgelke  zjweëgel (Heerlen) lucifer [SGV (1914)] || zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)] III-2-1
lui lui: zn  lüj (Heerlen), niet scheutig: nit-sjûûtich (Heerlen), vuil: voel (Heerlen), vōēl (Heerlen), Hgd. faul  voel (Heerlen) lui || lui (traag) [SGV (1914)] || niet verlangend om te werken of een handeling te verrichten [lui, niet scheutig] [N 85 (1981)] III-1-4
lui (lieden) lui: luuj (Heerlen), lyj (Heerlen), lüj (Heerlen), manslui: manslüj (Heerlen) lui (lieden) [SGV (1914)] || lui/lieden; de - zijn vandaag allemaal buiten op het land aan het maaien [DC 03 (1934)] || volk [RND] III-3-1
luid schreien krijsen: #NAME?  kriesche (Heerlen), schreien: sjreie (Heerlen), sjrèjjə (Heerlen) krijten [SGV (1914)] || schreeuwen || zeer luid huilen [janken, schreiten, beuken] [N 85 (1981)] III-1-4
luiden luiden: de klok  loewe (Heerlen) luiden [SGV (1914)] III-3-3
luie of slordige naaister of kleermaker vuile naaierse: vul niǝnǝšǝ (Heerlen) Een naaister of kleermaker die met een te lange draad naait, werkt minder snel en slordiger dan met een draad van normale lengte. [N 62, 1g; N 59, 72] II-7
luier kindsdoek: Later "luier".  kingsdook (Heerlen), luier: Later "luier".  <luier> (Heerlen), windel: wingel (Heerlen) luier [SGV (1914)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, pisdoek, huik] [N 25 (1964)] III-2-2