e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitwerpselen van de bij flatsen: flatsǝ (Heerlen) Ontlasting van de bij. Vooral bekend is de in de winter opgespaarde ontlasting die via de reinigingsvlucht geloosd wordt. Wanneer de bij in uitzonderlijke gevallen de bijwoning bevuilt, noemt men dit roer. [N 63, 56b] II-6
uitwerpselen van het paard paardskeutelen: pēǝtskøtǝlǝ (Heerlen), paardsvijgen: pē̜rtsvīgǝ (Heerlen) [A 9, 24b] I-9
uitwerpselen van koeien koeflat: kou̯flat (Heerlen), kōu̯flat (Heerlen) [N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I] I-11
uitzetplanken bouwplanken: bōwplaŋkǝ (Heerlen) De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c] II-9
uitzetten duwen: dø̄jǝ (Heerlen  [(Emma)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), uitlopen: ūtlōpǝ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Domaniale]), uitzetten: ūtzętǝ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), ūtzɛtǝ (Heerlen  [(Emma)]   [Laura, Julia]) Gezegd van het dak, wanneer het doorbuigt door de druk van bovenaf. [N 95, 491; monogr.] || In het ondergrondse gedeelte van de mijn de plaats aangeven waar een nieuwe verdieping, steengang, galerij, enz. moet worden aangelegd. [N 95,382; N 95,174; monogr.] II-5
uitzeven van de zemelen builen: bylǝ (Heerlen), zeven: zēvǝ (Heerlen) Het verwijderen van de fijngemaakte hulzen uit het meel. Een eventueel object "meel" is niet gedocumenteerd [N 29, 13b; monogr.; N 29, 15c add.] II-1
unster pondel: pungel (Heerlen) unster (balans) [SGV (1914)] III-3-1
urine pis: pis (Heerlen, ... ), water: water (Heerlen), zeik: zeek (Heerlen), zēk (Heerlen) urine [N 10c (1961)] || urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.] I-11, III-1-1
urineren pissen: pisse (Heerlen, ... ), wateren: wâtere (Heerlen), zeiken: zeeke (Heerlen), zēkǝ (Heerlen) urineren [N 10c (1961)] || urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.] I-11, III-1-1
vaandel vaan: vaan (Heerlen), vān (Heerlen), [Met afbeelding].  vaan (Heerlen) 1. Vaandel; 2. Vendel; 3. Vlag. || De aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan]. [N 88 (1982)] || Vaan, vaandel. III-3-2