e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
weerbarstig dwars: dweësj (Heerlen), obstinaat: oabstenaat (Heerlen), tegendraads: teëgedroads (Heerlen), wars: wêêsj (Heerlen) obstinaat, stijfhoofdig, eigenzinnig, weerbarstig || recalcitrant || weerbarstig || zich niet schikken, weerbarstig [dwars, nippig, contrare] [N 85 (1981)] III-1-4
weerborstel borstelen (mv.): bōštǝlǝ (Heerlen), weerborstel: weerbörstel (Heerlen), weersborstel: wéëschbuschtel (Heerlen), weerwas: weerwas (Heerlen) Harde, dikke en stijve stekelharen met een draaiing erin voor op de rug van het varken. [N 76, 13; N 28, 31] || valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)] I-12, III-1-1
weerlichten bliksemen: ⁄t bliksemt (Heerlen), weerlichten: weejrleegte (Heerlen), weerleegte (Heerlen), weerlichte (Heerlen, ... ), wäerleechte (Heerlen), wéërlichte (Heerlen) bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)] || bliksemen, weerlichten || weerlichten III-4-4
weerlichtx weerlicht: weerleech (Heerlen), weerleeg (Heerlen), weerlicht (Heerlen), wéérlicht (Heerlen), zeebrand: zieëbrank (Heerlen, ... ) bliksem || bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)] || bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)] || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)] III-4-4
weersgesteldheid weer: weeər (Heerlen), wèër (Heerlen) weer [DC 03 (1934)] III-4-4
weerstand biedend wreed in de muil: vrīǝ en dǝ mul (Heerlen) Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e] I-9
weerwolf stephond: schtüphònk (Heerlen), weerwolf: wärwoaf (Heerlen) weerwolf [SGV (1914)] III-3-3
wees wees: wees (Heerlen, ... ), weesjong: weesjong (Heerlen), weeskind: weeskink (Heerlen), weesmeidje: weesmätje (Heerlen) wees [SGV (1914)] III-2-2
weg weg: wɛx (Heerlen) weg [RND] III-3-1
wegdassen opdassen: op˱dasǝ (Heerlen) Kwaststrepen in pas aangebrachte verf met behulp van een daskwast wegwerken. [N 67, 76b] II-9