e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

Gevonden: 6886
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
braadpan braadpan: braadpan  broadpan (Heerlen), het woord schotel niet braadpan  braodpan (Heerlen), Verklw. broanpenke  broanpan (Heerlen), braadsketel: broadskètel (Heerlen), braadspan: broadspan (Heerlen), pan: pan (Heerlen) braadpan || pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schotel; inventarisatie van \"schotel\"als ijzeren voorwerp waarin men iets kan braden [N 20 (zj)] III-2-1
braadworst braadworst: braotwōēsj (Heerlen), broadwoeësj (Heerlen), broādwoēsj (Heerlen), met vet, bestemd voor de stamppot  braodwoersj (Heerlen), Verklw. broadwuësjke  broadwoeësj (Heerlen) braadworst [N 06 (1960)] III-2-3
braaf braaf: braaf (Heerlen, ... ), brààf (Heerlen), et kenk is braaf (Heerlen), et kink is braaf (Heerlen, ... ), ⁄t kink is braaf (Heerlen), ⁄t kink is brāāf (Heerlen), ps. boven de n staat nog een nasaleringsteken; deze combinatieletter kan ik niet in zn geheel maken!  het kin~k is braaf (Heerlen), goed: gót (Heerlen), lief: et kink is leef (Heerlen), leef (Heerlen), ⁄t kink is leef (Heerlen) braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)] III-1-4
braak braakijzer: brākīzǝr (Heerlen) Werktuig voor het braken van taai-taai- en peperkoekdeeg. Volgens de informant van L 265 wordt er een gat in de werkbank gemaakt waarin een vierkant ijzer dat rond uitloopt, wordt vastgeschroefd. Via een hefboombeweging wordt dan het deeg gekneed. De informant van K 359 spreekt van een "houten blok waarop een ijzeren lat, ¬± 1m lang, scharnierde". Zie afb. 24. [N 29, 89b; N 29, 89a; monogr.] II-1
braakland braak: brǭk (Heerlen), dries: driš (Heerlen) Stuk land of akker dat men √©√©n of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.] I-8
braakliggen braak: brāk (Heerlen), braakliggen: brǭkleqǝ (Heerlen), braken: brǭkǝ (Heerlen), dries: drēš (Heerlen), te dries: tǝ driš (Heerlen), vogelwei: vuǝgǝlwei̯ (Heerlen), vōgǝlwęi̯dǝ (Heerlen) Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.] I-8
braam tuinsteekselen: tunšteksǝlǝ (Heerlen  [(tuin is hier heg)]  ) Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.] I-5
braambes bramelen: braomel (Heerlen), braoməl (Heerlen, ... ), broa:mel (Heerlen, ... ), broamel (Heerlen), brōͅəmələ (Heerlen), brôâmel (Heerlen) braam(bessen) [RND] || braambes [DC 13 (1945)], [SGV (1914)] III-4-3
braambessen bramelen: brǭmǝlǝ (Heerlen) Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c] I-5
braamsluiper bramenstaart: Jongeneel 59 sjtatz; of missch. contam. --staart/taats?  briemesjtats (Heerlen) braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)] III-4-1