21058 |
kneuzen |
blutsen:
blutsche (Q113p Heerlen),
WBD/WLD
blötsjə (Q113p Heerlen)
|
blutsen [SGV (1914)] || Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
knevels:
knivǝl (Q113p Heerlen)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
22410 |
knibbelen |
knibbelen:
knebələ (Q113p Heerlen)
|
Het spel waarbij de spelers staafjes (26 of 28) die verward op een hoopje liggen, met een haakje of een staafje telkens een staafje moeten ophalen zonder de andere te bewegen [knibbelen, knipperen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17677 |
knie |
knie:
kneej (Q113p Heerlen),
knij (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
knɛ.ij (Q113p Heerlen),
Knieholte = hiese.
kneej (Q113p Heerlen)
|
knie [DC 01 (1931)], [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
27552 |
kniebeschermer |
kniebeschermer:
knęjbǝšɛrmǝr (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits]),
knielap:
knijlap (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Maurits])
|
Bescherming voor de knieēn, vooral noodzakelijk in lage pijlers. De "knielap" was volgens een invuller uit Q 121 van vilt, de "knieschoner" van leer. [N 95, 885; monogr.]
II-5
|
17678 |
knieholte |
hees:
hieës (Q113p Heerlen),
knieholte:
kneyheulte (Q113p Heerlen)
|
knieholte [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
kniezen:
kniesoer = kniesoor
knieze (Q113p Heerlen),
treuren:
trōērə (Q113p Heerlen)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)] || kniezen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
knijpen:
knīēpə (Q113p Heerlen),
Voor knellende kledij gebruikt men sjnàlle, sjtrémme.
knīēpə (Q113p Heerlen),
pitsen:
pitsche (Q113p Heerlen),
pitsjə (Q113p Heerlen)
|
Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)] || nijpen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18151 |
knikkebenen |
slap in de knie?n zijn:
déë is schlap in de kneeje (Q113p Heerlen)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
27967 |
knikken |
doorbuigen:
dørxbø̄gǝ (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Julia]),
in gen knieën staan:
e gǝn knęjǝ štoa (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Maurits])
|
Gezegd van een stijl die door te zware belasting doorbuigt. [N 95, 357; monogr.]
II-5
|