33427 |
balken van de zolder boven de dorsvloer |
legerhouter:
leǝgǝrhōtǝr (Q113p Heerlen)
|
De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.]
I-6
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
balkebrei (Q113p Heerlen),
balkebrej (Q113p Heerlen),
Eigen syst.
balkebri-j (Q113p Heerlen),
knabberdans:
knabberdans (Q113p Heerlen),
poettes:
poetes (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
zwarte frens:
Eigen syst.
sjwatte Frens (Q113p Heerlen)
|
balkenbrij [SGV (1914)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
22707 |
balletje bij het bikkelen |
prikbolletje:
kaatsbal van gummi
prekbøͅlkə (Q113p Heerlen)
|
Het balletje of de knikker. [N R (1968)]
III-3-2
|
19351 |
balorig |
kniesorig:
kniesoerig (Q113p Heerlen),
koppig:
köppich (Q113p Heerlen),
kreutelig:
kröttelig (Q113p Heerlen),
neutelig:
nütelig (Q113p Heerlen),
niet horen:
neet-hûurə (Q113p Heerlen)
|
baloorig [SGV (1914)] || niet naar raad willen luisteren [balorig, balsturig, netelig, kriemelig, balkjorig, koppig, kwaad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17716 |
balzak |
klootzak:
kloeëtzak (Q113p Heerlen),
zak:
zak (Q113p Heerlen)
|
balzak, scrotum [zak, beurs] [N 10c (1961)]
III-1-1
|
20901 |
banaan |
banaan:
banaan (Q113p Heerlen)
|
banaan
III-2-3
|
31580 |
bandenhaak |
bandhaak:
baŋkhǫak (Q113p Heerlen)
|
Een ijzeren steel met aan het uiteinde een inkeping of een haak die wordt gebruikt om de in de vuurkuil of wielbandenoven verhitte wielband uit het vuur te halen en naar het karrenwiel over te brengen. Volgens de invuller uit Q 121b waren er doorgaans vier van deze bandenhaken nodig om een wielband te verplaatsen. Zie ook afb. 212. [N 33, 327]
II-11
|
28236 |
bandgalerij |
bandgalerij:
bandgalerij (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina]),
bantgalǝrej (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Galerij waarin het transport met behulp van een transportband plaatsvindt. Een bandgalerij kan zowel een aanvoer- als een afvoergalerij zijn (Lochtman pag. 58). [N 95, 376; monogr.]
II-5
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (Q113p Heerlen),
bàndĭĕt (Q113p Heerlen),
rabauw:
WNT: rabauw, 1. Landloper, vagebond, rondtrekkend bedelaar; - 2. Losbandig, ruw en onordelijk element, persoon van het minste ras; - 3. Schelm, schurk, galgenaar.
rabouw (Q113p Heerlen),
schobbejak:
sjŏĕbbəjàk (Q113p Heerlen),
schoft:
sjŏĕf (Q113p Heerlen)
|
bandiet [SGV (1914)] || een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18322 |
bandschort met borststuk |
scholk:
schōlk (Q113p Heerlen)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|