33179 |
kruk, aardappelpoter |
kruk:
krøk (Q113p Heerlen),
pootstek:
pǭtštęk (Q113p Heerlen)
|
Het stuk gereedschap waarmee men de gaten in de grond prikt om er pootaardappelen in te doen. Oorspronkelijk is het een dikke stok met een dwarsgeplaatste kruk aan de bovenkant. Het nadeel van deze stok is dat de grond wordt aangedrukt, hetgeen de groei van de plant niet ten goede komt. Moderne pootstokken hebben onderaan een holle buis waardoor de grond wordt weggehaald. Aardappelen gedijen het best in rulle, losse grond om goed door te schieten en vrucht te kunnen zetten. Zie ook de toelichting in het lemma Aanaarden. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) aardappel het lemma Aardappel. [N 12, 13; JG 1b; monogr.; add. uit N 12, 12]
I-5
|
17749 |
krullen |
krullen:
krolle (Q113p Heerlen),
v. lokken haar
krolle (Q113p Heerlen),
schaafspaan:
sjaafsjpieën (Q113p Heerlen),
v. houtschaafsel
schaa(f)sschpīēn (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
krullen [SGV (1914)] || schaafspaander
III-1-1
|
18019 |
kuchen |
bletsen:
blètsj (Q113p Heerlen),
hemsen:
hemsche (Q113p Heerlen),
kruchelen:
kreugele (Q113p Heerlen),
kruchen:
kruche (Q113p Heerlen),
kuchen:
kuchə (Q113p Heerlen)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)] || kuchen [SGV (1914)] || Kuchen: kort en droog hoesten (kuchen, kochelen, krochen, krochelelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34382 |
kudde schapen |
kud:
køt (Q113p Heerlen)
|
[JG 1a, 1b, 2c; L 6, 25b; A 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
34299 |
kudde volwassen varkens |
troep:
trop (Q113p Heerlen)
|
In dit lemma zijn de benamingen voor "kudde dieren" in het algemeen en "kudde varkens" in het bijzonder opgenomen. Zowel in de "Amsterdamse" als "Leuvense" vragenlijsten was gevraagd naar "kudde dieren". Dieren konden varkens, schapen, koeien, ganzen zijn. De antwoorden die betrekking hadden op specifiek "kudde schapen", "kudde ganzen" zijn bij het hoofdstuk schapen, ganzen ondergebracht. [N 76, 2; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
17582 |
kuif |
kuif:
kŏĕf (Q113p Heerlen),
ène koef (Q113p Heerlen),
struif:
inne schtroef (Q113p Heerlen)
|
kuif [N 10 (1961)] || kuif: de opstaande vederbos boven op de kop van een vogel (kuif, rap, tuil) [N 83 (1981)]
III-1-1, III-4-1
|
24199 |
kuifleeuwerik |
kuifliewerk:
koefliewerk (Q113p Heerlen)
|
Hoe heet de kuifleeuwerik? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
34475 |
kuiken |
kuiken:
kȳkǝ (Q113p Heerlen),
kuikje:
kykškǝ (Q113p Heerlen),
kȳkskǝ (Q113p Heerlen),
tietetje:
titǝkǝ (Q113p Heerlen)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kuulke (Q113p Heerlen),
kŭŭlkə īn ət bàkkə (Q113p Heerlen)
|
Een dergelijk deukje in de kin? [DC 21 (1952)] || Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (putje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
32341 |
kuip |
kuip:
kȳp (Q113p Heerlen),
kūp (Q113p Heerlen),
tijn:
teŋ (Q113p Heerlen)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|