25560 |
nog niet uitgerezen deeg |
nog niet genoeg gegangen:
[nog niet] gǝnox gǝgaŋǝ (Q113p Heerlen)
|
[N 29, 26a; monogr.]
II-1
|
30213 |
nok |
vorst:
viǝš (Q113p Heerlen),
vīš (Q113p Heerlen),
vorstboom:
vīš˱bōm (Q113p Heerlen)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
28363 |
noodkabel |
nooddraad:
noǝtdrǭt (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Julia]),
noodkabel:
nūǝtkābǝl (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
noodsein:
nuǝtsɛ̄jn (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Eisden]),
trekdraad:
trękdroat (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
trekzeel:
trɛkzēl (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
zeel van de noodafslieter:
zēl van dǝ nuǝtāfšlētǝr (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Winterslag, Waterschei])
|
De trekdraad die over de hele lengte van het transportmiddel loopt en verbonden is met een seinfluit, een seinbel, of een noodschakelaar. In het laatste geval kan men met behulp van deze draad het transportmiddel op ieder moment en op iedere plaats in de pijler stilzetten. Omdat uit de vragen N 95, 484 ("trekdraad"), N 95, 660 ("noodkabel") en N 95, 669 ("nooddraad") niet duidelijk wordt of het de nooddraad van een seinfluit, seinbel, of noodschakelaar betreft, zijn in dit lemma alle antwoorden op de drie vragen bijeengezet. De woordtypen "seinkabel", "bellekabel", "seindraad" en "noodsein" wijzen waarschijnlijk op een signaalinstallatie. Het woordtype "noodschakelaar" (Q 21, Q 33, Q 112a) duidt erop dat men in de desbetreffende mijnen de noodschakelaar en de daarbijbehorende draad als een geheel beschouwde. [N 95, 484; N 95, 660; N 95, 669]
II-5
|
28364 |
noodschakelaar |
noodschakelaar:
noǝtšākǝlēr (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina]),
nuǝtšākǝlēr (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Maurits])
|
Schakelaar waarmee men in geval van nood het transportmiddel stil kan zetten. Zie ook het lemma Noodkabel. Volgens een invuller uit Q 121 was op de Domaniale mijn aan de noodschakelaar een lamp aangesloten, waarmee geseind kon worden. [N 95, 483]
II-5
|
28639 |
noodvoederen |
bijvoeren:
bijvoeren (Q113p Heerlen)
|
Het voederen aan het einde van de winter, als de bijen door hun eigen voorraad heen zijn en het nog te koud is om zelf honing te halen. Volgens de informant van L 333 is dit bijvoeren uit den boze en mag het eigenlijk niet voorkomen. [N 63, 110b; Ge 37, 194; monogr.]
II-6
|
30131 |
noors verband, kettingverband |
kettingverband:
kęteŋvǝrbaŋk (Q113p Heerlen)
|
Metselverband dat doorgaans wordt toegepast bij halfsteensmuren, maar dat ook bruikbaar is bij steensmuren. Zie ook afb. 36. Het verband is als volgt opgebouwd: eerste laag: kop, kop, strek, strek, kop, strek; tweede laag: drieklezoor, strek, kop, strek, strek; derde laag: kop, kop, strek, strek, kop, strek, enz. (Westra, pag. 15/16). De volgorde van de verschillende lagen kan variëren. [N 31, 24f; monogr.; N 31, 24e]
II-9
|
28391 |
nootjeskool |
nootjes:
nȳǝtjǝs (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
nootjes 2:
nyǝtjǝs twiǝ (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
nootjes 3:
nyǝtjǝs dręj (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau I]),
nootjes 4:
nyǝtjǝs vēr (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
nootjes 5:
nyǝtjǝs vīf (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Wilhelmina])
|
Kolensoort waarvan de afmeting varieert van 6 tot 120 mm. [N 95, 467]
II-5
|
21348 |
nors |
bot:
bòt (Q113p Heerlen),
nors:
nòrs (Q113p Heerlen),
onvriendelijk:
ónvruntəlich (Q113p Heerlen),
stom:
sjtóm (Q113p Heerlen),
stubbig:
weerspannig
schtüppig (Q113p Heerlen),
zuur:
zōēr (Q113p Heerlen)
|
norsch (barsch) [SGV (1914)] || onvriendelijk, stuurs, nors, bars [aling, strak, grenniog, stom, bars, stuurs, nors, zuur] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
28570 |
nosema |
nosema:
nosema (Q113p Heerlen)
|
Ziekte die de darm van de bij aantast. De nosema-bacil is een darmparasiet of zwakteparasiet. Deze parasiet wordt in de hand gewerkt door stuifmeelgebrek. Deze bacil vormt sporen die in honing verblijven en door de bijen bij de voeding worden ingenomen. Bij hun tocht door de darm ontwikkelen deze sporen zich weer tot bacil. In de darm vermenigvuldigen ze zich zeer snel. De besmette bijen sterven dan ook al na twee à drie dagen. Bestrijding in zeer ernstige gevallen door afzwavelen en verbranden van het volk. Ook andere, chemische bestrijding is mogelijk. [N 63, 71; N 63, 71a]
II-6
|
21651 |
notariskosten |
herengeld:
heregeld (Q113p Heerlen),
kwaad geld:
koadgeld (Q113p Heerlen),
opgeld:
Opm. bij afmijnen.
ŏpgeld (Q113p Heerlen)
|
gelden die bestemd zijn voor de notaris i.v.m. een openbare verkoping van onroerende goederen [ongelden, den bamis, onraad, herengeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|