20911 |
pruim |
boksoor:
lange blauwe pruimen
boksoere (Q113p Heerlen)
|
Prunus domestica
I-7
|
20568 |
pruimen |
pruimen:
prŏĕmmə (Q113p Heerlen),
sjieken:
schĭĕke (Q113p Heerlen),
sjĭĕkkə (Q113p Heerlen)
|
pruimen; Hoe noemt U: Tabak kauwen (pruimen, sikken, sjikken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
28207 |
pruimtabak |
pruimtabak:
prūmtǝbak (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits]),
sjiek:
šik (Q113p Heerlen
[(Emma / Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
Tabak die geschikt is om gepruimd te worden. De mijnwerker gebruikte pruimtabak ondergronds ter vervanging van de sigaret. Volgens Dieteren 1984 (pag. 60) stopten de mijnwerkers in het begin van de Limburgse mijnbouw pruimtabak achter hun kiezen als bescherming tegen het gevaarlijke stof. [N 95, 965]
II-5
|
21354 |
pruis |
pruis:
Prüüs (Q113p Heerlen)
|
Pruis [SGV (1914)]
III-3-1
|
21355 |
pruisen |
pruisen:
Prüsse (Q113p Heerlen),
pruises:
(op ’t Prüsches) (Q113p Heerlen)
|
Pruisen (land) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18926 |
prutsen |
broddelen:
bròddələ (Q113p Heerlen),
hoddelen:
hóddələ (Q113p Heerlen),
klommelen:
kloemele (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
kloten:
klôetə (Q113p Heerlen),
klungelen:
klèèngələ (Q113p Heerlen),
prutsen:
prutsə (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
klooien || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || prutsen || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18908 |
prutser |
duppenschurger:
döppesjörger (Q113p Heerlen),
horenpaard:
hêûrəpêêt (Q113p Heerlen),
klaas:
klòəs (Q113p Heerlen),
klommelaar:
kloemeleer (Q113p Heerlen),
kloemmeleejr (Q113p Heerlen),
klots:
klóts (Q113p Heerlen),
sukkelaar:
gg
sükkelär (Q113p Heerlen)
|
iemand die onhandig is [kavveleuter, boerenklos, klos] [N 85 (1981)] || prutser || sukkelaar [SGV (1914)] || treuzelaar, knoeier
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
gepruts:
gəpruts (Q113p Heerlen),
hoddelswerk:
hóddəlswérk (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
klotewerk:
klôetəwérk (Q113p Heerlen),
prutswerk:
prutswérk (Q113p Heerlen)
|
nutteloze arbeid verrichten [N 85 (1981)] || slordig, slecht werk [geprös, kloterij, gekwansel, troddel] [N 85 (1981)] || werk dat ondeugdelijk of ondegelijk is [getotter, prutswerk, kleuterwerk, kutselwerk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20578 |
pruttelen |
pruttelen:
pruttele (Q113p Heerlen),
rochelen:
róchələ (Q113p Heerlen),
snorken:
sjnórkə (Q113p Heerlen)
|
Hoe noemt U: Snurkende geluiden maken, gezegd van een pijp (smierken, lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20311 |
puber |
aankomeling:
áákómməling (Q113p Heerlen),
snibbel:
sjnĭĕbbəl (Q113p Heerlen)
|
puber; iemand tussen 15 en 18 jaar, in de levensperiode waarin de geslachtsrijpheid optreedt en zichzelf ontwikkelt, tevens periode van geestelijke rijping [puber, aankomeling] [N 86 (1981)]
III-2-2
|