e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pruim boksoor: lange blauwe pruimen  boksoere (Heerlen) Prunus domestica I-7
pruimen pruimen: prŏĕmmə (Heerlen), sjieken: schĭĕke (Heerlen), sjĭĕkkə (Heerlen) pruimen; Hoe noemt U: Tabak kauwen (pruimen, sikken, sjikken) [N 80 (1980)] III-2-3
pruimtabak pruimtabak: prūmtǝbak (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Maurits]), sjiek: šik (Heerlen  [(Emma / Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]) Tabak die geschikt is om gepruimd te worden. De mijnwerker gebruikte pruimtabak ondergronds ter vervanging van de sigaret. Volgens Dieteren 1984 (pag. 60) stopten de mijnwerkers in het begin van de Limburgse mijnbouw pruimtabak achter hun kiezen als bescherming tegen het gevaarlijke stof. [N 95, 965] II-5
pruis pruis: Prüüs (Heerlen) Pruis [SGV (1914)] III-3-1
pruisen pruisen: Prüsse (Heerlen), pruises: (op ’t Prüsches) (Heerlen) Pruisen (land) [SGV (1914)] III-3-1
prutsen broddelen: bròddələ (Heerlen), hoddelen: hóddələ (Heerlen), klommelen: kloemele (Heerlen, ... ), kloten: klôetə (Heerlen), klungelen: klèèngələ (Heerlen), prutsen: prutsə (Heerlen, ... ) klooien || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || prutsen || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] III-1-4
prutser duppenschurger: döppesjörger (Heerlen), horenpaard: hêûrəpêêt (Heerlen), klaas: klòəs (Heerlen), klommelaar: kloemeleer (Heerlen), kloemmeleejr (Heerlen), klots: klóts (Heerlen), sukkelaar: gg  sükkelär (Heerlen) iemand die onhandig is [kavveleuter, boerenklos, klos] [N 85 (1981)] || prutser || sukkelaar [SGV (1914)] || treuzelaar, knoeier III-1-4
prutswerk gepruts: gəpruts (Heerlen), hoddelswerk: hóddəlswérk (Heerlen, ... ), klotewerk: klôetəwérk (Heerlen), prutswerk: prutswérk (Heerlen) nutteloze arbeid verrichten [N 85 (1981)] || slordig, slecht werk [geprös, kloterij, gekwansel, troddel] [N 85 (1981)] || werk dat ondeugdelijk of ondegelijk is [getotter, prutswerk, kleuterwerk, kutselwerk] [N 85 (1981)] III-1-4
pruttelen pruttelen: pruttele (Heerlen), rochelen: róchələ (Heerlen), snorken: sjnórkə (Heerlen) Hoe noemt U: Snurkende geluiden maken, gezegd van een pijp (smierken, lurken) [N 80 (1980)] III-2-3
puber aankomeling: áákómməling (Heerlen), snibbel: sjnĭĕbbəl (Heerlen) puber; iemand tussen 15 en 18 jaar, in de levensperiode waarin de geslachtsrijpheid optreedt en zichzelf ontwikkelt, tevens periode van geestelijke rijping [puber, aankomeling] [N 86 (1981)] III-2-2