19850 |
trechter |
trechter:
triechter (Q113p Heerlen)
|
trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
19463 |
trede |
trid:
tret (Q113p Heerlen)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.]
I-13
|
21161 |
trein |
trein:
trèèjn (Q113p Heerlen)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28240 |
treingeleider |
treingeleider:
trɛ̄jngǝlɛ̄jdǝr (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
vorderofficier:
vø̜rdǝrǫfǝsēr (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Eisden])
|
De man die ondergronds verantwoordelijk is voor de goede gang van zaken bij het vervoer van personeel door middel van personentreinen. Uit de opgave "chef porion" uit L 286 voor de mijn van Eisden blijkt dat deze daar ook de functie van treingeleider vervult. [N 95, 715]
II-5
|
33954 |
treiten |
schachtelen:
šaxtǝlǝ (Q113p Heerlen)
|
Leren omwikkelingen van het haam, waaraan de trekhaken of -ogen bevestigd zijn. [N 13, 5]
I-10
|
19292 |
treiteren |
eckstern (rh.):
cf. RhWb. II, kol. 11 s.v. "eckstern II (ekstere) 1. anhaltend boshaft necken, kleinlich quälen, ärgern, sticheln, foppen
ekstere (Q113p Heerlen),
judassen:
joedasse (Q113p Heerlen),
kreiten:
kreete (Q113p Heerlen),
kwellen:
kwäle (Q113p Heerlen),
kwêelə (Q113p Heerlen),
pesten:
peste (Q113p Heerlen),
plagen:
ploage (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
plòəgə (Q113p Heerlen),
poetsen:
puetsje (Q113p Heerlen),
>< vgl. Heerlen Wb. (pag. 400): pütsje (ww), 1. kussen; -2. wangen; -3. zoenen [zie ook puëne].
püütsche (Q113p Heerlen),
tempteren:
temtére (Q113p Heerlen),
tèmteerə (Q113p Heerlen),
transeneren:
transeneere (Q113p Heerlen),
transenere (Q113p Heerlen),
Aken "tranzenire
tranzeneere (Q113p Heerlen),
treiteren:
treitere (Q113p Heerlen),
trätere (Q113p Heerlen)
|
jennen || judassen || kwellen [SGV (1914)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || plagen || plagen, kwellen, treiteren || plagen, treiteren || sarren [SGV (1914)] || tergen, sarren, treiteren || treiteren
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
filou (fr.):
fīēlôer (Q113p Heerlen),
jauner (rh.):
mar.: du. = Gauner (betrüger, leperd, gladde vogel) ; cf. RhWb III, kol. 1155 s.v. "Jauner"id.
jounər (Q113p Heerlen),
judas:
jōēdàs (Q113p Heerlen),
kreitlap:
kreetlap (Q113p Heerlen)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)] || plaaggeest, treiteraar
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
appetijt:
appetīēt (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
haamoren:
hāmūrǝ (Q113p Heerlen),
schachtel:
šaxtǝl (Q113p Heerlen)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22743 |
trekharmonica |
buikorgel:
Zie ook: moeëneka, trekzak, kwetsjbül, pansjörgel.
boekörgel (Q113p Heerlen),
kwetsbuidel:
Zie ook: moeëneka, trekzak, boekörgel, pansjörgel.
kwetsjbül (Q113p Heerlen),
monica:
moenika (Q113p Heerlen),
Zie ook: kwetsjbül, trekzak, boekörgel, pansjörgel.
moeëneka (Q113p Heerlen),
pensorgel:
Zie ook: moeëneka, kwetsjbül, boekörgel, trekzak.
pansjörgel (Q113p Heerlen),
persbuidel:
[Schertsend?, RK]
peschbuul (Q113p Heerlen),
schromper:
[Schertsend?, RK]
sjrumper (Q113p Heerlen),
trekzak:
Zie ook: moeëneka, boekörgel, kwetsjbül, pansjörgel.
trekzak (Q113p Heerlen)
|
Accordeon. || harmonica [SGV (1914)] || Trekharmonica.
III-3-2
|