e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trechter trechter: triechter (Heerlen) trechter [SGV (1914)] III-2-1
trede trid: tret (Heerlen) De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] I-13
trein trein: trèèjn (Heerlen) een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)] III-3-1
treingeleider treingeleider: trɛ̄jngǝlɛ̄jdǝr (Heerlen  [(Emma)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), vorderofficier: vø̜rdǝrǫfǝsēr (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Eisden]) De man die ondergronds verantwoordelijk is voor de goede gang van zaken bij het vervoer van personeel door middel van personentreinen. Uit de opgave "chef porion" uit L 286 voor de mijn van Eisden blijkt dat deze daar ook de functie van treingeleider vervult. [N 95, 715] II-5
treiten schachtelen: šaxtǝlǝ (Heerlen) Leren omwikkelingen van het haam, waaraan de trekhaken of -ogen bevestigd zijn. [N 13, 5] I-10
treiteren eckstern (rh.): cf. RhWb. II, kol. 11 s.v. "eckstern II (ekstere) 1. anhaltend boshaft necken, kleinlich quälen, ärgern, sticheln, foppen  ekstere (Heerlen), judassen: joedasse (Heerlen), kreiten: kreete (Heerlen), kwellen: kwäle (Heerlen), kwêelə (Heerlen), pesten: peste (Heerlen), plagen: ploage (Heerlen, ... ), plòəgə (Heerlen), poetsen: puetsje (Heerlen), >< vgl. Heerlen Wb. (pag. 400): pütsje (ww), 1. kussen; -2. wangen; -3. zoenen [zie ook puëne].  püütsche (Heerlen), tempteren: temtére (Heerlen), tèmteerə (Heerlen), transeneren: transeneere (Heerlen), transenere (Heerlen), Aken "tranzenire  tranzeneere (Heerlen), treiteren: treitere (Heerlen), trätere (Heerlen) jennen || judassen || kwellen [SGV (1914)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || plagen || plagen, kwellen, treiteren || plagen, treiteren || sarren [SGV (1914)] || tergen, sarren, treiteren || treiteren III-1-4
treiterkop filou (fr.): fīēlôer (Heerlen), jauner (rh.): mar.: du. = Gauner (betrüger, leperd, gladde vogel) ; cf. RhWb III, kol. 1155 s.v. "Jauner"id.  jounər (Heerlen), judas: jōēdàs (Heerlen), kreitlap: kreetlap (Heerlen) iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)] || plaaggeest, treiteraar III-1-4
trek, eetlust appetijt: appetīēt (Heerlen, ... ) trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)] III-2-3
trekhaken, -ogen haamoren: hāmūrǝ (Heerlen), schachtel: šaxtǝl (Heerlen) IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12] I-10
trekharmonica buikorgel: Zie ook: moeëneka, trekzak, kwetsjbül, pansjörgel.  boekörgel (Heerlen), kwetsbuidel: Zie ook: moeëneka, trekzak, boekörgel, pansjörgel.  kwetsjbül (Heerlen), monica: moenika (Heerlen), Zie ook: kwetsjbül, trekzak, boekörgel, pansjörgel.  moeëneka (Heerlen), pensorgel: Zie ook: moeëneka, kwetsjbül, boekörgel, trekzak.  pansjörgel (Heerlen), persbuidel: [Schertsend?, RK]  peschbuul (Heerlen), schromper: [Schertsend?, RK]  sjrumper (Heerlen), trekzak: Zie ook: moeëneka, boekörgel, kwetsjbül, pansjörgel.  trekzak (Heerlen) Accordeon. || harmonica [SGV (1914)] || Trekharmonica. III-3-2