28948 |
verknippen, versnijden |
versnijden:
vǝršni-jǝ (Q113p Heerlen)
|
Door verkeerd knippen het te maken kledingstuk bederven. [N 62, 24; MW]
II-7
|
21392 |
verkoper |
verkoper:
verkeuper (Q113p Heerlen)
|
verkooper [SGV (1914)]
III-3-1
|
18074 |
verkouden |
verkoud:
vərkélt (Q113p Heerlen),
verkouden:
kouw of verkouwe ontbreekt niet, i.e. één van beide komt altijd voor in de uitdr.
ich bi vərkouwə (Q113p Heerlen)
|
Verkouden: verkouden zijn; ontsteking van neusslijmvlies, met neusverstopping en slijmafscheiding (verkoud, verkouden, verkeld, versnoft). [N 84 (1981)] || Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben ~ [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
18080 |
verkoudheid |
kou:
kouw of verkouwe ontbreekt niet, i.e. één van beide komt altijd voor in de uitdr.
ich ha iŋ kouw opgəloopə (Q113p Heerlen),
ich ha iŋ kouw tə pakkə (Q113p Heerlen),
snop:
ich han d`r sjnop (Q113p Heerlen)
|
Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben ~ [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
21685 |
verkwanselen |
verfoetelen:
verfoetele (Q113p Heerlen),
verkwanselen:
verkwanschele (Q113p Heerlen),
verkwansele (Q113p Heerlen),
verramsjelen:
Van Dale: ramsjen, (Barg. en kleinhandelst.), 1. tegen lage prijs ongeregeld goed, t.w. voorraden uit failliete zaken of artikelen die om de een of andere reden incourant zijn, opkopen; -2. tegen afbraakprijzen verkopen. - verramsjen, als ramsjgoed van de hand doen, tegen afbraakprijs verkopen.
verramsjĕlĕ (Q113p Heerlen),
versjoemelen:
versjoemmele (Q113p Heerlen)
|
Sjacheren, op verachtelijke wijze handel drijven [sjacheren, sjachelen, sjatsen?] [N 21 (1963)] || Verkwanselen, op verachtelijke wijze verhandelen [vertuitelen, verkwanselen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21281 |
verkwisten |
<omschr.> ze laten rollen:
zə-lòətə-ròllə (Q113p Heerlen),
ermee werpen:
dər-mit-wérpə (Q113p Heerlen),
verkwisten:
vərkwistə (Q113p Heerlen)
|
op overdadige en lichtzinnige wijze besteden [dolboteren, vermokken, vertoelibassen, verkwisten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21659 |
verlagen |
afslaan:
aafschloa (Q113p Heerlen),
der pries sjleet aaf (Q113p Heerlen),
billiger (du.) worden:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).
’t wäed billiger (Q113p Heerlen),
vallen:
der pries geet valle (Q113p Heerlen)
|
verlagen, iets in prijs ~ [afzetten? b.v. de biggen zijn afgezet?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
27607 |
verlegdienst |
omlegschicht:
omlɛkšix (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
ømlęxšix (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits])
|
In Nederland de dienst, in Belgiē de post die het transportmiddel in het oude pand van een pijler afbreekt en in het nieuwe pand weer opbouwt. Volgens Van der Maar verlegde men de transportmiddelen in de wisseldienst. [N 95, 494; monogr.; Vwo 224; Vwo 551]
II-5
|
19038 |
verlegen |
beduusd:
bedüüsd (Q113p Heerlen),
beschaamd:
besjamt (Q113p Heerlen),
besjemt (Q113p Heerlen),
besjèmd (Q113p Heerlen),
bleu:
bluuj (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen),
bluuje (Q113p Heerlen),
bluú (Q113p Heerlen),
bluúje (Q113p Heerlen),
blŭŭ (Q113p Heerlen),
blüe (Q113p Heerlen),
schouw:
sjôôw (Q113p Heerlen),
schuw:
scheuj (Q113p Heerlen),
schuj (Q113p Heerlen),
verlegen:
verläge (Q113p Heerlen)
|
verlegen [schoow, sjou, bluuj, besjeemt] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
18850 |
verlegen (zijn) |
beduusd:
Hgd. id.
bedoetzt (Q113p Heerlen),
beschaafd:
besjueft (Q113p Heerlen),
bleu:
blûu (Q113p Heerlen),
verlegen:
vərlêêgə (Q113p Heerlen)
|
bedeesd, verlegen || bedremmeld, verlegen || niet flink of zelfbewust zijn, zich niet goed durven uiten in het bijzijn van anderen [teutelen, verlegen zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|