19406 |
braadpan |
braadpan:
braadpan
broadpan (Q113p Heerlen),
het woord schotel niet braadpan
braodpan (Q113p Heerlen),
Verklw. broanpenke
broanpan (Q113p Heerlen),
braadsketel:
broadskètel (Q113p Heerlen),
braadspan:
broadspan (Q113p Heerlen),
pan:
pan (Q113p Heerlen)
|
braadpan || pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schotel; inventarisatie van \"schotel\"als ijzeren voorwerp waarin men iets kan braden [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
braotwōēsj (Q113p Heerlen),
broadwoeësj (Q113p Heerlen),
broādwoēsj (Q113p Heerlen),
met vet, bestemd voor de stamppot
braodwoersj (Q113p Heerlen),
Verklw. broadwuësjke
broadwoeësj (Q113p Heerlen)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen),
brààf (Q113p Heerlen),
et kenk is braaf (Q113p Heerlen),
et kink is braaf (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen),
⁄t kink is braaf (Q113p Heerlen),
⁄t kink is brāāf (Q113p Heerlen),
ps. boven de n staat nog een nasaleringsteken; deze combinatieletter kan ik niet in zn geheel maken!
het kin~k is braaf (Q113p Heerlen),
goed:
gót (Q113p Heerlen),
lief:
et kink is leef (Q113p Heerlen),
leef (Q113p Heerlen),
⁄t kink is leef (Q113p Heerlen)
|
braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25649 |
braak |
braakijzer:
brākīzǝr (Q113p Heerlen)
|
Werktuig voor het braken van taai-taai- en peperkoekdeeg. Volgens de informant van L 265 wordt er een gat in de werkbank gemaakt waarin een vierkant ijzer dat rond uitloopt, wordt vastgeschroefd. Via een hefboombeweging wordt dan het deeg gekneed. De informant van K 359 spreekt van een "houten blok waarop een ijzeren lat, ± 1m lang, scharnierde". Zie afb. 24. [N 29, 89b; N 29, 89a; monogr.]
II-1
|
33653 |
braakland |
braak:
brǭk (Q113p Heerlen),
dries:
driš (Q113p Heerlen)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brāk (Q113p Heerlen),
braakliggen:
brǭkleqǝ (Q113p Heerlen),
braken:
brǭkǝ (Q113p Heerlen),
dries:
drēš (Q113p Heerlen),
te dries:
tǝ driš (Q113p Heerlen),
vogelwei:
vuǝgǝlwei̯ (Q113p Heerlen),
vōgǝlwęi̯dǝ (Q113p Heerlen)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
tuinsteekselen:
tunšteksǝlǝ (Q113p Heerlen
[(tuin is hier heg)]
)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|
24501 |
braambes |
bramelen:
braomel (Q113p Heerlen),
braoməl (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
broa:mel (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
broamel (Q113p Heerlen),
brōͅəmələ (Q113p Heerlen),
brôâmel (Q113p Heerlen)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [DC 13 (1945)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brǭmǝlǝ (Q113p Heerlen)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
bramenstaart:
Jongeneel 59 sjtatz; of missch. contam. --staart/taats?
briemesjtats (Q113p Heerlen)
|
braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)]
III-4-1
|