18028 |
zijn neus snuiten |
snoeven:
schnoeve (Q112a Heerlerheide),
sjnōēvə (Q112a Heerlerheide),
snuiten:
snoete (Q112a Heerlerheide)
|
snuiten: zijn neus snuiten [sneuve, snutte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18360 |
zijspleet in de overrok |
schreurslok:
[Van Dale: schreur (van schroden, snijden, i.h.b. ook kleren), <gew.> kleermaker.]
schreurslaok (Q112a Heerlerheide)
|
zijspleet in de overrok waarlangs men bij de zak of tas in de onderrok kan komen [snijdersgat, schreursgat, sjeursloak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
27824 |
zijwand |
brakken:
brakǝ (Q112a Heerlerheide),
komp:
kǫmp (Q112a Heerlerheide),
stoot:
štoǝs (Q112a Heerlerheide
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Emma])
|
De zijwand van een ruimte in de ondergrondse werken. De woordtypen "ondenlangsstoot", "onderlangsstoot", "ovenlangsstoot" en "overlangsstoot" (Q 121) zijn van toepassing op de zijwand van een galerij. Omdat de steenkoollaag gewoonlijk een zekere hoek maakt met het horizontale vlak, is de afstand van de laag tot het dak van de galerij aan de ene zijwand groter dan aan de andere. De wand waarin die afstand het grootst is, noemt men de "ondenlangsstoot" of "onderlangsstoot", de andere de "ovenlangsstoot" of "overlangsstoot" (Lochtman pag. 72). [N 95, 197; monogr.; Vwo 496] || Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13, II-5
|
33602 |
zilveruitje |
sint-jansuntje:
Sint Jasɛs untje (Q112a Heerlerheide)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
34083 |
zitbeenderen |
knobbels:
(enk)
knǫbǝl (Q112a Heerlerheide)
|
Onderdeel van het beenderenstelsel aan het achtereinde van de rug. [N 3A, 110c]
I-11
|
18198 |
zitvlak van een broek |
bodem:
boam (Q112a Heerlerheide, ...
Q112a Heerlerheide)
|
zitvlak, kruis, bodem van de broek [boksebaom, zolder, zuur schrej, kont, wan] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33721 |
zoden afsteken |
steken:
štēkǝ (Q112a Heerlerheide)
|
Een object russen, vlaggen, zoden enzovoorts is niet gedocumenteerd. [N 14, 78; N 27, 39g; N 18, add.; JG 1b]
I-8
|
18675 |
zomerkleren |
zomerkleren:
zomerkleijer (Q112a Heerlerheide),
zoomer kleier (Q112a Heerlerheide, ...
Q112a Heerlerheide)
|
zomerkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18670 |
zondagse kleren |
`s zondagse kleren:
sondigse kleier (Q112a Heerlerheide),
zondagse kleren:
zondise kleier (Q112a Heerlerheide)
|
zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33884 |
zondagsziekte |
zondagskrank:
zondexskraŋk (Q112a Heerlerheide)
|
Een ernstige stofwisselingsstoornis in de spieren van de achterhand van het paard, meestal na een zware werkperiode. De aanleiding tot de ziekte -ook maandagziekte genoemd - is overmatige en dikwijls eenzijdige voeding gedurende een periode van stalrust tijdens het weekeinde, bestaande uit suiker- en zetmeelhoudende stoffen. Gaat het dier weer aan het werk, dan verbrandt de suiker en het melkzuur dat hierbij vrij komt beschadigt de spieren. Na het inspannen vertoont het paard loomheid, een korte stap en laat het hoofd hangen. Specifiek is tevens een onzekere en wijde gang van de achterhand, gepaard met overdadig zweten. Laat men het paard niet meteen rusten, dan zakt het door in het achterstel en laat zich vallen. [A 48A, 1; N 8, 90r; monogr.]
I-9
|