e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heers

Overzicht

Gevonden: 2718
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bloedzuiger echel: echel (Heers) bloedzuiger [ZND 33 (1940)] III-4-2
bloei bloei: blø̄i̯ (Heers) Opgaven voor de uitdrukking "in (de) bloei staan"; het zelfstandig naamwoord. [L 32, 76; monogr.] I-4
bloeien bloeien: blø̄i̯ǝ (Heers), blø̜̄i̯ǝ (Heers), in bloei staan: (-) stet in bleu (Heers), in bloei zijn: (-) is in bleuj (Heers) De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)] I-4, III-4-3
bloem bloem: blum (Heers) Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.] II-3
bloem (alg.) bloem: blumə (Heers) bloemen [RND] III-4-3
bloementuin bloemenhof: bloemenhooəf (Heers) bloemenhof [ZND 27 (1938)] I-7
bloemknop bot: boͅt (Heers, ... ), botte: bottə (Heers, ... ), knoop: kneup (Heers, ... ) bot, knop [ZND 34 (1940)] || knop [ZND 34 (1940)] III-4-3
bloemperk bed: beͅt (Heers), perk: peͅrk (Heers), pɛrk (Heers), rabat: rəbat (Heers) [Goossens 1b (1960)] [ZND A1 (1940sq)]perk (bloemperk) [ZND A1 (1940sq)] I-7, III-2-1
blussen spuiten: speute (Heers) blussen [ZND 23 (1937)] III-3-1
blutsen blutsen: bl`tse (Heers), bleutse (Heers) De appels niet blutsen. [ZND 21 (1936)] III-1-2