33984 |
achterhaam |
achterhaam:
ā.xtǝrhǭm (P197p Heers)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33802 |
achterknie |
eerste knie:
ɛ̄.stǝ knęi̯ (P197p Heers)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
31587 |
achternaafband |
ring:
ręŋ (P197p Heers)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
31585 |
achterschijf |
stootring:
stǫwtreŋk (P197p Heers)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|
17651 |
achterste |
achterste:
het ēste (P197p Heers),
gat:
gŏat (P197p Heers),
kont:
kont (P197p Heers)
|
[N 10c (1995)]
III-1-1
|
19445 |
achteruit |
achteruit:
ā.xtǝrǭǝ.t (P197p Heers),
recul:
rǝkul (P197p Heers),
terug-ju(j):
tryk jy (P197p Heers)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|
17951 |
achteruitgaan |
achteruitgaan:
ater oot goan (P197p Heers),
aterôètgoën (P197p Heers),
lopen gaan:
laope gaon (P197p Heers)
|
achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|
34584 |
achterwand |
achterbred:
axtǝrbrī.ǝt (P197p Heers),
achterschot:
āxtǝrskot (P197p Heers),
achterste hoofdbred:
ęstǝ hø̄t˱brīt (P197p Heers),
hoofdbred:
hø̜i̯t˱briɛ.t (P197p Heers)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
17685 |
ademen |
asemen:
ich ko:s ni oëseme (P197p Heers)
|
Ik kon niet ademen [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
17682 |
ader |
ader:
d`oe-ere van ze veu-jerhuit (P197p Heers),
n oe-er aupe snee-je (P197p Heers)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || een ader opensnijden [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|