33409 |
legnest |
bocht:
boxt (L246c Hegelsom)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
24342 |
libel en waterjuffer |
garenpaap:
garepaap (L246c Hegelsom)
|
libel, alg. [DC 27 (1955)]
III-4-2
|
22750 |
lied, liedje |
liedje:
litsjə (L246c Hegelsom)
|
liedje [RND]
III-3-2
|
21098 |
lijnzaadmeel |
lijzensmeel:
lezǝsmɛǝl (L246c Hegelsom)
|
De gedroogde pulp die overblijft na het slaan van de olie uit het lijnzaad. Het meel wordt als veevoeder gebruikt. Indien in samenstellingen met lijnzaad- dit woorddeel onverkort is gebleven en gelijk aan de opgave voor lijnzaad in dat lemma, dan is hier naar de variant van het lemma Lijnzaad, Vlaszaad verwezen. Voor de typen lijzend en lijzens naast lijzaad zie de toelichting bij het lemma Lijnzaad, Vlaszaad. [monogr.; add. uit L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|
17617 |
lip |
lip:
løp (L246c Hegelsom)
|
lip [RND]
III-1-1
|
18051 |
litteken |
litteken:
lidteiken (L246c Hegelsom)
|
Als een wond of zweer is genezen, blijft de plaats ervan meestal zichtbaar. Die plek noemt men dan een .... (Nederl. litteken). [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
23311 |
lof |
lof:
ət luf (L246c Hegelsom)
|
het lof [RND]
III-3-3
|
19619 |
lucifer |
zwegelstek:
zwegelstek (L246c Hegelsom)
|
Hoe noemt men het houtje, waarmee men vuur kan maken en dat in het Nederl. lucifer wordt genoemd? [DC 30 (1958)]
III-2-1
|
21346 |
lui (lieden) |
mensen:
mi.nsə (L246c Hegelsom),
mî:nse (L246c Hegelsom)
|
mensen [RND] || volk [RND]
III-3-1
|
20205 |
man |
kerel:
kɛl (L246c Hegelsom),
mens:
mīns (L246c Hegelsom)
|
man [RND], [RND]
III-3-1
|