25206 |
weersgesteldheid |
weer:
weͅər (L413p Helchteren)
|
weer (znw) [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
21247 |
weg |
weg:
jan hit nen dikke stek oppe wèg zien liggen (L413p Helchteren),
nə weͅəx, twi weͅəx (L413p Helchteren),
we.əx (L413p Helchteren),
weg (L413p Helchteren),
wēəg (L413p Helchteren)
|
een weg [ZND A1 (1940sq)] || een weg, twee wegen [ZND A2 (1940sq)] || Jan heeft een dikke stok op de weg zien liggen [ZND 46 (1946)] || weg [RND], [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
33663 |
wei |
dries:
dris (L413p Helchteren),
wei:
wē̜ (L413p Helchteren),
wē̜ǝ (L413p Helchteren),
węi̯ (L413p Helchteren, ...
L413p Helchteren)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
17844 |
wekken |
wekken:
wekə (L413p Helchteren)
|
wekken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
32969 |
welig, gelp |
mals:
mals (L413p Helchteren)
|
Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.]
I-4
|
17597 |
wenkbrauw |
ozie:
WNT: oozie, Het gedeelte van het dak dat over den muur uitsteekt, en het regenwater afwerpt.
euzen (L413p Helchteren)
|
dikke wenkbrauwen (haarbogen op het voorhoofd) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
19098 |
wensen (niet in wbd 1.4) |
wensen:
wensə (L413p Helchteren)
|
wensen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-4
|
32633 |
wentelploeg |
melotte:
mǝlǫt (L413p Helchteren),
melotteploeg:
mǝlǫt[ploeg] (L413p Helchteren),
wendelploeg:
we.ndǝl[ploeg] (L413p Helchteren),
wentelploeg:
węntǝl[ploeg] (L413p Helchteren)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
19132 |
werken |
werken:
dù waeren drij mannen dije in de bosch moesten wèrken (L413p Helchteren),
hedde gij tot nou tow moeten werken (L413p Helchteren),
weͅrəkə (L413p Helchteren),
wɛrəkə (L413p Helchteren)
|
Er waren drie mannen die in het bos moesten werken [ZND 46 (1946)] || Hebt gij tot nu moeten werken ? [ZND 46 (1946)] || werken [RND], [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
33336 |
werken op de boerderij |
schommelen:
sxomǝlǝ (L413p Helchteren)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|