33211 |
aardappelriek, algemeen |
patattenriek:
pǝtɛtǝrek (K316p Heppen)
|
Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.]
I-5
|
33208 |
aardappelrooier |
uitsteker:
øtstēkǝr (K316p Heppen)
|
Degene die de aardappelen uitsteekt. De regelmatige voorvoegsels aardappel- en patatte- zijn weggelaten. [N 12, 22a; monogr.]
I-5
|
20899 |
aardappels schillen |
schillen:
schellen (K316p Heppen)
|
(aardappels) schillen [Lk 01 (1953)]
III-2-3
|
33168 |
aardappelschil |
schil:
sxęl (K316p Heppen)
|
Het velletje van de vrucht van de aardappel. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
33164 |
aardappelstruik |
buist:
bø̜̄st (K316p Heppen)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33199 |
aardappelziekten |
krolziekte:
krǫlziktǝ (K316p Heppen)
|
Door de intensieve cultuur van aardappelen en omdat men de pootaardappelen won uit de oogst van eigen veld van het jaar ervoor, was de aardappelplant bijzonder vatbaar voor allerlei ziekten. Het aantal ziekten is dan ook zeer groot en het aantal opgaven voor aardappelziekten navenant. Aan de hand van de opgaven is hier de volgende indeling aangehouden: schimmel- en bacterieziekten, virusziekten en voedingsziekten, telkens, waar mogelijk met enkele onderafdelingen. De bijzonderheden worden in het corpus van het lemma gegeven. Vergelijk ook het WBD, I, aflevering 8, 1478-1480. [N 12, 8; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
aardbes:
etbezen (K316p Heppen),
jērbēs (K316p Heppen)
|
[DC GV (1935) M] [ZND 19A (1936)]
I-7
|
20735 |
aardbeienvlaai |
aardberenvlaai:
Syst. Frings
eͅt˂bērəvloͅi̯ (K316p Heppen)
|
Vla met vulling van aardbeien [N 16 (1962)]
III-2-3
|
29574 |
aarden pot |
aarden pot:
ē̜rǝ pǫt (K316p Heppen),
stenen pot:
stiǝnǝ pǫt (K316p Heppen)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
17653 |
aars |
gat:
gat (K316p Heppen),
kont:
kont (K316p Heppen)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]
I-9
|