| 33587 |
sjalot |
sjalot:
sjalot (Q187a Heugem)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
| 17870 |
slaan |
houwen:
houwe (Q187a Heugem),
slaan:
sloon (Q187a Heugem)
|
slaan [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
| 25426 |
slachthout |
stek:
stɛk (Q187a Heugem)
|
Het stuk hout waaraan het geslachte dier ter verdere verwerking wordt opgehangen. De semantische overeenkomst met "spanhout" is vrij groot, omdat het spanhout en het slachthout tegelijk de functie kunnen hebben het "dichtklappen" van het dier te voorkomen. Toch zijn beide begrippen in twee aparte lemmata verwerkt. Zie ook het lemma ''spanhout''. [N 28, 64; N 28, 66; N 5aII, 62b]
II-1
|
| 25343 |
slachtklaar |
vet genoeg:
vɛt gǝnōx (Q187a Heugem)
|
Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78]
II-1
|
| 34049 |
slachtrijp |
vet genoeg:
vɛt gǝnōx (Q187a Heugem)
|
Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78]
I-11
|
| 24378 |
slang |
slang:
Endepols
slang (Q187a Heugem)
|
Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
| 25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondenweer:
hóndewaer (Q187a Heugem),
hondsweer:
honds waer (Q187a Heugem),
hoondswaer (Q187a Heugem),
hóndswae:r (Q187a Heugem)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
| 17899 |
slepen |
slepen:
slęi̯pǝ (Q187a Heugem)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
| 19801 |
sleutelbos |
bos sleutelen:
bos sjleutele (Q187a Heugem)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
| 22469 |
sliepuit |
sliepuit:
slièp oet (Q187a Heugem),
slīēp oet! (Q187a Heugem),
{z. toel.}:
grote mond hebben, naderhand zich terugtrekken
/ (Q187a Heugem)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|