19784 |
hond |
hond:
hŏndj (L292p Heythuysen),
stoeltje:
stoeltje (L292p Heythuysen),
stootblok:
stootblok (L292p Heythuysen)
|
hond || Stuk hout (in de standerdmolen) waaraan het vanghoofd door middel van een ijzeren haak bevestigd is. Zie ook afb. 51.3. [N O, 12k; A 42A, 83]
II-3, III-2-1
|
34209 |
hondsdolheid |
hondsdolheid:
honjtjsdolhęi̯t (L292p Heythuysen)
|
Een bij honden, wolven, vossen en andere dieren voorkomende infectieziekte die door een beet kan worden overgebracht, ook op koeien. Zie ook het lemma ''hondsdolheid'' in wbd I.3, blz. 486. [N 52, 12b; A 48A, 25]
I-11
|
28667 |
honingdrank |
honingsbier:
hōneŋsbēr (L292p Heythuysen),
mee:
mē (L292p Heythuysen)
|
Na de verwijdering van de honing uit de raten houdt men ruwe was over die gezuiverd wordt met water. De gegiste honing- en wateroplossing wordt dan mee of mede, honingdrank genoemd. [N 63, 120a; R 3, 45; Ge 37, 148; JG 2b-5, add.; monogr.]
II-6
|
18187 |
hoofddoek |
kopdoekje:
kopdeukske (L292p Heythuysen)
|
hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
hoofdkaas:
huitkaas (L292p Heythuysen),
høͅi̯tkīəs (L292p Heythuysen),
høͅi̯t˃vleͅi̯s (L292p Heythuysen),
hoofdvlees:
huitvlees (L292p Heythuysen),
met valtoon
huidvleis (L292p Heythuysen)
|
hoofdkaas [DC 30 (1958)]
III-2-3
|
24344 |
hoofdluis |
beestje:
bíèstje (L292p Heythuysen),
luis:
loes (L292p Heythuysen),
luuz (L292p Heythuysen),
lóes (L292p Heythuysen)
|
hoofdluis [N 26 (1964)] || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppien (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen)
|
hoofdpijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
34563 |
hoogkar |
langkar:
laŋkęr (L292p Heythuysen)
|
In dit lemma wordt het lemma hooikar in WLD I.3 herhaald en aangevuld. Daar zijn ook de verschillende types behandeld met foto''s en is er een kaart met de verspreiding van de meest courante woordtypes. Behalve voor de hooioogst werd deze kar echter ook voor de graanoogst gebruikt. Aanvullende semantische informatie geeft de zegsman uit Q 15: "Met een lange kar werd bedoeld een kar waaraan de zg. voorboom en de zg. brak uit één stuk bestonden. Bij het inkorten van omgehakte boomstammen werd reeds rekening gehouden met het eventueel maken van een lange kar. Die lengte moest minimaal 5,20 m zijn. De breedte der burries van lange karren verschilde niet veel. De maat tussen de voorbomen was ± 90 cm. Hier kon men niet veel van afwijken in verband met de breedte van het paard. Soms werd om iets bredere laadruimte te verkrijgen tegen de zijkanten van het achterste gedeelte der burries aan de buitenzijde een houten balk geschroefd. De bak van de lange kar was afneembaar en in plaats daarvan werd voor het binnenhalen van de oogst het z.g. oogstgetuig geplaatst. Zodoende werd de laadruimte vergroot." [N 17, 15; N G, 51, 54a; A 42, 6a-b]
I-13
|
33647 |
hoogliggende akker |
heerbaanveld:
hērbānvɛlt (L292p Heythuysen)
|
De woordtypen in dit lemma duiden niet alleen op een hoogliggende akker maar ook op hooggelegen grond in het algemeen zoals hei, zandgrond, droge grond. Verder komen er ook plaatsbepalingen voor als op de hoogte en op een berg. [N 11, 2a en 2f; A 10, 4]
I-8
|
23277 |
hoogmis |
hoogmis:
də hu.əməs (L292p Heythuysen)
|
hoogmis [RND]
III-3-3
|