24273 |
waterhoen |
waterhoentje:
waaterheunke (L292p Heythuysen)
|
waterhoen
III-4-1
|
20484 |
waterige kost |
slobber:
sloeber (L292p Heythuysen),
gezegd van varkenseten
sjlŏĕbər (L292p Heythuysen)
|
slobber; Hoe noemt U: Waterachtig voedsel (zwans, zwadder, zwadderatie, slidder, slierp, slobber, slobbering) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19967 |
waterketel |
ton:
ton (L292p Heythuysen)
|
De ketel waaruit het water voor het beslag wordt gehaald. Uit de woordtypen "warmwaterketel" (L 250, L 325, Q 95), "warmwaterbak" (L 362, P 120) en "warmwaterkuip" (Q 32) blijkt dat het beslagwater reeds op een bepaalde temperatuur is gebracht. In Q 99 is de waterketel van ijzer vervaardigd. [N 35, 27]
II-2
|
19510 |
waterketel, moor |
moor:
boven de a hoort nog een ?.
mŏĕar (L292p Heythuysen)
|
waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (moor, meur) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24632 |
waterloot |
waterscheut:
watersjeut (L292p Heythuysen)
|
Een tak die ontstaat op de stam (dief, waterlot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24641 |
watermunt |
broekmunt:
WLD
brokmintj (L292p Heythuysen)
|
Watermunt (mentha aquatica 25 tot 90 cm groot. De plant is behaard; de stengels met bloemen aan de top; de bladeren zijn eivormig, ze zijn gesteeld, de bladrand is gezaagd of gekarteld; de bloemen staan in dichte kransen en zijn roodlila van kleur; de k [N 92 (1982)]
III-4-3
|
30082 |
waterpas |
waterpas:
wātǝrpas (L292p Heythuysen)
|
Instrument om te onderzoeken of iets horizontaal ligt of overal even hoog is. Het bestaat uit een houten of metalen lat waarin een glazen buis is aangebracht die zodanig met een vloeistof is gevuld dat er een luchtbel in overblijft. Wanneer de luchtbel zich binnen de op het glazen buisje aangebrachte merktekens bevindt, ligt het te meten voorwerp waterpas. Het glazen buisje werd in L 270 'waterpasglaasje' ('wātǝrpas˲glē̜skǝ') en in Q 121 'waterwaagglaasje' ('wasǝrwǫaxjlęǝsjǝ') genoemd. In Q 19 kende men ook een waterpas waarmee men horizontaal een meetpunt over een grotere afstand kon overbrengen. Men gebruikte dan een waterpas die aan een koord kon worden gehangen. Was het touw goed strak gespannen, dan kon men op dit licht waterpasje, bestaande uit een waterpasglas met luchtbel en een koperen omhulsel met twee oogjes of haakjes om het geheel aan een touw te hangen zien of een muur horizontaal was of met behulp van dit instrumentje iets zuiver waterpas uitzetten. Men noemde dit werktuig het 'waterpasje' ('wātǝrp'skǝ'). [N 30, 12a; monogr.; N 30, 12b add.]
II-9
|
25726 |
waterpomp |
pomp:
pomp (L292p Heythuysen)
|
De pomp die men gebruikt om in de beslag-kuip water op het mout te brengen. Uit de antwoorden van de invullers blijkt dat de pomp ook voor andere doeleinden wordt gehanteerd. Zie daarom ook de lemmata ''wortpomp'' en ''bierpomp''. [N 35, 35a; monogr.]
II-2
|
33631 |
waterput |
gat:
xa.t (L292p Heythuysen),
pompeput:
pompəpøͅt (L292p Heythuysen),
put:
pøt (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen),
pøͅt (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen),
welput:
wɛlpøͅt (L292p Heythuysen)
|
[DC 21 (1952)] [DC 21 (1952)] [RND 08] [Roukens 03 (1937)]
I-7
|
32704 |
watervoor |
watervoor:
wātǝr[voor] (L292p Heythuysen)
|
Een watervoor is een meestal wat diepere voor die men vóór de winter over de akker trekt, om overtollig water te laten afvloeien. Een watervoor kan dwars op de normale ploegvoren liggen, in het midden van de akker (bij uiteenploegen), tussen de delen van een in panden geploegde akker of ook wel om de (reeds ingezaaide) akker heen. In het algemeen brengt men watervoren aan op laaggelegen of natte gronden, akkers met een laagte erin of op een hellende akker om te voorkomen dat de grond wordt uitgespoeld. De benamingen kunnen ook gebruikt worden voor de middenvoor (omdat deze vaak als watervoor fungeert), verder voor de brede of grove voren van een akker die "op de wintervoor" is gelegd om hem te laten uitvriezen of voor ondiepe waterlopen, greppels en geulen in het algemeen. [N 11, 59b; N 11A, 137k; N 11A, 137i add.; div.]
I-1
|