25579 |
weegtoestel |
balans:
bǝlans (L292p Heythuysen),
waag:
wǭx (L292p Heythuysen)
|
Het weegtoestel waarmee het deeg na het verdelen wordt gewogen. Vroeger gebruikte men wel een hangende balans, volgens de informant van L 377, maar deze moest verdwijnen, omdat ze niet geijkt kon worden. Zie afb. 19. [N 29, 33a; N 29, 32b; monogr.; N 29, 105e]
II-1
|
24896 |
weer naar het jaargetijde |
kroenekranenzomer:
kroenekranezomer (L292p Heythuysen)
|
weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19346 |
weerbarstig |
wars:
wèrs (L292p Heythuysen)
|
zich niet schikken, weerbarstig [dwars, nippig, contrare] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25112 |
weerlichten |
bliksemen:
⁄t bliksemtj (L292p Heythuysen),
weerlichten:
wéérleechte (L292p Heythuysen),
⁄t wèèrlichtj (L292p Heythuysen)
|
bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
wèrleeche (L292p Heythuysen),
wéérleechtj (L292p Heythuysen)
|
bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)] || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21247 |
weg |
weg:
wê.x (L292p Heythuysen)
|
weg [RND]
III-3-1
|
33698 |
weg over het erf |
hofpad:
hǭfpāt (L292p Heythuysen)
|
Een weg over het boerenerf, langs of tussen de gebouwen door. Deze weg ontbreekt bij gesloten boerderijen. [N 5A, 75b; N 5, 111]
I-8
|
17907 |
weggrissen |
ritsen:
ritsen (L292p Heythuysen)
|
grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17979 |
wegkwijnen |
achteruitgaan:
achteroetgaon (L292p Heythuysen)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33663 |
wei |
band:
bānjtj (L292p Heythuysen),
griend:
grēnjtj (L292p Heythuysen),
groes:
grōs (L292p Heythuysen),
wei:
wēi̯ (L292p Heythuysen),
wē̜i̯ (L292p Heythuysen),
węi̯ (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|