24345 |
zwarte bladluis |
luis:
luus (L292p Heythuysen),
meelde:
meelje (L292p Heythuysen)
|
bladluis (zoals bijv. de zwarte tuinbonenluis) [himmelzoad, meelow, melde, smeelje] [N 26 (1964)] || insectjes onder een blad, zwart [DC 68 (1993)]
III-4-2
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
boskraan:
bòskròòn (L292p Heythuysen),
kraai:
krei (L292p Heythuysen),
kraan:
kraon (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen,
L292p Heythuysen)
|
Hoe heet de zwarte kraai? [DC 06 (1938)] || kraai
III-4-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
nachtegaal:
nachtegaal (L292p Heythuysen),
WLD
nagtegaal (L292p Heythuysen),
nachtschade:
WLD
nagtsjaa (L292p Heythuysen)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.] || Zwarte nachtschade (solanum nigrum). Een 10 tot 40 cm grote, kruidachtige plant, niet windend; de stengels zijn iets behaard of kaal; de bladeren zijn iets eivormig, gaafrandig of iets bochtig getand; de bloemen groeien in schermvormige trossen, wit van k [N 92 (1982)]
I-5, III-4-3
|
33890 |
zwarte staar |
blind:
blentj (L292p Heythuysen),
zwarte staar:
zwartǝ štār (L292p Heythuysen)
|
Deze vorm van staar, waarbij het netvlies en de oogzenuw verlamd zijn, openbaart zich door blindheid en onbeweeglijkheid van de pupil bij verschillend licht. Het oog behoudt wel zijn natuurlijke kleur, vorm en glans, zodat een leek de kwaal gewoonlijk niet of eerst laat vaststelt, maar de kenner ontdekt haar aan de strakke uitdrukking van het paard met "staande ogen" en de onbeweeglijkheid van de pupil. [A 48A, 39b; N 52, 26]
I-9
|
31173 |
zwartmiddel |
appretuur:
appretuur (L292p Heythuysen),
bliksemzwart:
bliksemzwart (L292p Heythuysen)
|
Het middel dat men gebruikt om het leer een zwarte glans te geven. Het betreft hier benamingen voor middelen die niet alle inhoudelijk precies gelijk zijn. Sommige werden vroeger gebruikt, andere zijn modern. [N 36, 46]
II-10
|
19541 |
zwavelstok |
zwegeltje:
zjwègelke (L292p Heythuysen)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24930 |
zwavelx |
zwagel:
zwègel (L292p Heythuysen),
ps. boven de ‰ staat nog een `; deze combinatieletter is niet te maken.
zwēgel (L292p Heythuysen)
|
zwavel [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
33995 |
zweep |
smik:
šmek (L292p Heythuysen)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
18105 |
zweer |
zweer:
zwèr (L292p Heythuysen)
|
Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24452 |
zwemblaas |
blaas:
blaos (L292p Heythuysen)
|
Hoe noemt u een vliezig zakje in het lichaam van een vis bestemd om lucht te bevatten (ziel, zwam, luchtblaas) [N 83 (1981)]
III-4-2
|