20437 |
afleggen van een dode |
afleggen:
aaflegke (L292p Heythuysen)
|
een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
25337 |
afpassen met de voet, aftreden |
aftreden:
aaftrèjen (L292p Heythuysen)
|
de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25363 |
afschampen |
misschieten:
mesšētǝ (L292p Heythuysen)
|
Door afketsen van de kogel of door verkeerd schieten van de slachter kan het gebeuren dat de kogel niet helemaal in de kop doordringt. Zo kan de kogel terugketsen als het varken te dik is. En als de patroonhuls, de kardoes, te nat is of de patroon te slap, kan het schot ook mislukken. [N 28, 8; monogr.]
II-1
|
25089 |
afscheuren, afritsen |
afritsen:
aafritsen (L292p Heythuysen)
|
afscheuren [rippen, afritsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25803 |
afschuimen |
afschuimen:
āfšȳmǝ (L292p Heythuysen)
|
De gist afscheppen met behulp van een schuimlepel. [N 35, 69; N 35, 71]
II-2
|
24848 |
afvallen van bladeren |
ruzelen:
de blajer valle (van boom) ruizele (bloemen) (L292p Heythuysen),
vallen:
de blajer valle (van boom) ruizele (bloemen) (L292p Heythuysen)
|
afvallen van bladeren [DC 48 (1973)], [Goossens 1b (1960)]
III-4-3
|
19701 |
afwas |
afwas:
āfwas (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen)
|
het gezamenlijke vaatwerk, dat op een bepaald moment afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19429 |
afwasborstel |
schrobber:
sjroeber (L292p Heythuysen)
|
Borstel waarmee potten en pannen gereinigd worden (borstel, schrobbertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19580 |
afwassen |
afwassen:
āfwasə (L292p Heythuysen),
wassen:
wasə (L292p Heythuysen)
|
vaatwerk (borden, lepels, messen, pannen, enz.) met behulp van warm water of zeepsop schoonmaken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbak:
aafwasbak (L292p Heythuysen),
áá.fwasbak (L292p Heythuysen),
afwasteil:
aafwasteil (L292p Heythuysen),
kopjesbak:
(oud).
köpkesbak (L292p Heythuysen),
tob:
tob (L292p Heythuysen)
|
afwasbak [N 07 (1961)] || bak waarin men afwast [N 20 (zj)]
III-2-1
|