26146 |
einde, wiek |
roede:
roede (L292p Heythuysen)
|
Elk van de vier hekwerken die vroeger gemonteerd werden op een dunne balk die aan de twee borsten werden vastgemaakt. Het woordtype roede, eigenlijk de balk waarop het hekken bevestigd wordt, wordt in een groot aantal plaatsen -totum pro parte- ook voor de gehele wiek gebruikt. Zie ook afb. 34 en de toelichting bij het lemma ɛroedeɛ.' [N O, 1g; Sche 28; A 42A, 62; A 42A, 63; monogr.; N O, 6b; N O, 6c]
II-3
|
32733 |
eindvoor |
le(t)ste voor:
lętstǝ [voor] (L292p Heythuysen)
|
Dit lemma omvat enkele benamingen die werden opgegeven of door hun algemeenheid bruikbaar konden worden geacht voor zowel de laatste voor in het midden als voor die aan de zijkant van de akker.
I-1
|
24142 |
ekster |
egerst:
ègurst (L292p Heythuysen),
ègərst (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen),
egest:
aegest (L292p Heythuysen)
|
ekster || Hoe heet de ekster? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
18112 |
eksteroog |
egerstoog:
ègersaug (L292p Heythuysen)
|
Likdoorn: pijnlijke hoornachtige verharding van de opperhuid met een naar binnengekeerde punt, meestal aan de tenen (eksterenoog, weer, weeroog, likdoorn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18829 |
ellende (lijden) |
ellende:
ellende (L292p Heythuysen),
miserie:
miserie (L292p Heythuysen)
|
een rampzalige, zeer beklagenswaardige toestand [ellende, miserie] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18830 |
ellendig |
ellendig:
ellendig (L292p Heythuysen)
|
ellende lijdend [katijvig, ellendig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24504 |
els |
zuil:
zȳl (L292p Heythuysen)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|
19686 |
emmer |
emmer:
eͅi̯mər (L292p Heythuysen),
ømər (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen),
tob:
toͅp (L292p Heythuysen)
|
emmer van hout [DC 15 (1947)] || emmer van zink of email [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
24313 |
engerling, larve van de meikever |
meikever:
(meikèver) (L292p Heythuysen),
spekworm:
spekworm (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen),
worm:
worm (L292p Heythuysen)
|
engerling, larve van de meikever die aan gras- en plantenwortels vreet [N 26 (1964)] || engerling, meikeverlarve [DC 18 (1950)] || larve vd meikever [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
20333 |
enig kind |
koekoeksjong:
koekoeksjong (L292p Heythuysen)
|
een enig kind; een kind dat geen broers of zusters heeft [koekoek, koekoeksjong] [N 87 (1981)]
III-2-2
|