21345 |
fluisteren |
fluisteren:
fluustere (L292p Heythuysen)
|
fluisteren [DC 16 (1948)]
III-3-1
|
20143 |
fopspeen |
lots:
loets (L292p Heythuysen)
|
fopspeen; hoe heet in uw dialect de fopspeen die men kleine kinderen in de mond stopt om ze stil te krijgen [DC 43 (1968)]
III-2-2
|
33528 |
framboos |
framboos:
framboewas (L292p Heythuysen),
framboos (L292p Heythuysen)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
31876 |
frezen |
frezen:
frēzǝ (L292p Heythuysen)
|
Het land met de frees bewerken. [N 27, 16 add.; div.]
I-2
|
25240 |
fris weer |
koud:
kaot (L292p Heythuysen)
|
tamelijk koud, gezegd van het weer [koutig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17598 |
fronsen |
fronselen:
frunsele (L292p Heythuysen)
|
Fronsen: tot rimpels samentrekken, gezegd van wenkbrauwen en voorhoofd (fronsen, zich fronsen, fronselen, rimpelen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20494 |
fruit eten |
snatsen:
sjinaatse (L292p Heythuysen),
sjnáátsə (L292p Heythuysen)
|
fruit eten; Hoe noemt U: (Veel, onrijp) fruit eten (groezen, snaaien, snatsen, snoeien) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20536 |
fruiten |
aanbraden:
áánbraojə (L292p Heythuysen),
fruiten:
fruite (L292p Heythuysen)
|
fruiten; Hoe noemt U: Vlees of uien bruin braden (fruiten, fritten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24443 |
fruitworm |
liesje:
lieske (L292p Heythuysen)
|
worm die in een appel huist [pieremenneke] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
30056 |
fundament |
fundering:
føndēreŋ (L292p Heythuysen)
|
De grondvesten van een gebouw. Het fundament kan al dan niet onderheid zijn, wordt in metselsteen, stampbeton of gewapend beton uitgevoerd en reikt tot aan het maaiveld of de begane grond. [N 31, 1a; N 31, 1b; N 31, 1c; monogr.]
II-9
|